maandag 31 maart 2008

Den loen des aerbeits - Het plateau (1)

Een handschriftje uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (Hs. II 270), dat in de loop der tijden steeds verder is aangegroeid, was in aanleg een verzameling met vooral Brugse gedichten (later is het uitgebreid met Antwerpse gedichten, bij voorbeeld van Anna Bijns, en nog weer later samengevoegd met een liedboekje uit Holland). Het in oorsprong Brugse boekje is rond 1490 gemaakt en bevat naast oudere gedichten, heel wat rederijkersgedichten uit de tijd van Anthonis de Roovere. Een daarvan is het anonieme gedicht dat hieronder staat. Het verhaalt over de schuld waarmee Adam de mensheid heeft opgezadeld. Wij moeten daarom werken om ons brood te verdienen. Maar dat werk, dat zwaar is en niet zonder pijn tot stand komt, geeft voldoening omdat het uiteindelijk beloond zal worden: den loen des aerbeits valt zoet int ende. Het leuke van dit gedicht is dat er allerlei voorbeelden uit het dagelijkse leven worden gegeven, en dat er in elk geval gedoeld lijkt te worden op de voldoening die iedereen kent: na een lastige klus heb je des te meer voldoening als het werk gedaan is. Maar uiteindelijk gaat het die middeleeuwse dichter natuurlijk over iets anders. De zoete beloning die ons aan het einde te wachten staat kan niet anders zijn dan de hemel.
[het gedicht staat op fol. 58v-59r in hs. Brussel KB II 270; ik heb het al eens eerder, in eigen beheer uitgegeven, in een boekje dat verscheen bij de gelegenheid van mijn promotie in 1995]

Adaems mesdaet, die hij mesdede,
Heeft onzen staet in tsweerelts stede
Ghestelt dat aerbeit es ons leven,
Want den ontfanc die hij ontfinc
Was zonder lanc, maer zonderlinc
Hij brackene, dies wij alle sneven.
Paeus, keyser, cueninc, hertoghe verheven,
Gheestelic, weerlic, besloten, begheven,
Tmoet al aerbeiden, ziende ende blende.
Dit es ons van oorven bleven.
Maer ons es teenen trooste ghegheven
Van hem, die puer de waerheit kende:
Den loen des aerbeits valt zoet int ende.

Duer desen noot es ons van noden
Als dat wij bloot zonder verbloden
Vroom in duechdelic aerbeit pinen,
Want zulctaen werc als wij hier werken,
Gods ooghemerc caent al bemercken,
Ende al zulc loen zal ons bescinen.
Ten baten saertrusen noch celestinen
Noch ander abijten, nonnen, baghinen;
Dwerc moet hem toghen hoement beglende.
Ghelijc als tgaut voor dander minen
Den gheest verblijt in bursen, in scrinen,
Also verblijt dueght, want hoement wende:
Den loen des aerbeits valt zoet int ende.

Tooghste ghewin wil elc ghewinnen,
Wat mueghen wij min dan wij beminnen,
Den aerbeit die thoogste goet bejaeght?
Want al tlabuer dat wij labueren,
Eist zoet, eist zuer datwij besueren,
Dats om te commene daert eewich daecht.
Wel hem die zulke begherte draecht
Dat hem rechtverdich labuer behaeght,
Sijn loen wert alre vruechden bende,
Al eist dat wilen de weerelt plaeght.
God loen den man, der vrauwe, der maeght,
Dat zeight de ziele met bliden ghenende:
Den loen des aerbeits valt zoet int ende.

Prinse, liefs troest caent therte vertroesten,
Ghien liever roost machmen hem roosten.
Ooc ghelt verlicht tsaerbeiders moede leden,
Tspeilgrijns ghequel rust al dat qual,
Als hij hem wel vint opten wal
Sijns eyghins bedde, hij es te vreden.
De ziele verblijt in ghesondicheden.
De vrauwe vergheit tsaerbeits ellende
Als zoo tkint hoort ghesont beneden,
Dus mach ic wel zegghen in vrayer legende:
Den loen des aerbeits valt zoet int ende.

Geen opmerkingen: