woensdag 6 mei 2020

Wanttet was groitte starfte. De pest door ooggetuigen uit de Lage Landen

Een onheilspellend bericht bereikte Brugge in het voorjaar van 1348: ‘Ik schrijf dit aan jullie, mijn beste vrienden, zodat je weet aan welke gevaren we op dit moment worden blootgesteld.’ Lodewijk Heyligen, secretaris aan het pauselijke hof in Avignon en vriend van Petrarca, verzond op zondag 27 april van dat jaar een brief aan het Brugse Donaaskapitel, waaraan hij eveneens verbonden was. Zijn brief doet uitvoerig verslag van de verschrikkingen van een ziekte die sinds half november in de stad rondwaarde, en die ontelbaar vele slachtoffers had gemaakt. Alleen in Avignon al is meer dan de helft van de bevolking gestorven. De ziekte is extreem besmettelijk en doodt mensen binnen een paar dagen. Hij spoort zijn Brugse vrienden aan voorzichtig te zijn: ‘Als je je tegen de ziekte wilt wapenen, moet je met mate eten en drinken, uit de kou blijven en geen excessen begaan. Het belangrijkste is vooral geen andere mensen te ontmoeten, vooral niet in deze tijd van het jaar, behalve als je met weinig bent en een gezonde adem hebt. Het is het beste om jezelf op te sluiten in je huis tot de epidemie voorbij is.’ De waarschuwingen van Lodewijk klinken ons bekend in de oren. Tegen een onbekende infectieziekte is er weinig dat beter helpt dan afstand houden.


Een bijna blinde abt

De ziekte, die we nu kennen als de pest, bewoog zich gestaag en onontkoombaar voort door Europa. In juni van het jaar 1349 bereikte het ook de zuidgrens van Vlaanderen. In een uitvoerig en hier en daar quasi onbewogen verslag, verhaalt Gilles Le Muisit, de bijna blinde abt van een Benedictijnerabdij te Doornik, van de grote aantallen slachtoffers en de massagraven die gedolven worden. Hij beschrijft ook hoe de Joden beschuldigd worden van het vergiftigen van de bronnen wat de grote sterfte zou veroorzaken. Op grote schaal worden ze vervolgd en op brandstapels vermoord. De abt beschrijft, kennelijk goed geïnformeerd, over de vreselijke moordpartijen in Brussel en Keulen. Zijn verslag spreekt geen oordeel uit: niet over de autoriteiten die de verbrandingen toestaan of zelfs organiseren, evenmin over de vraag of de geruchten over vergiftigde bronnen terecht zijn. Het is alsof hij zich geen raad weet met de verschrikkingen. Een grotere betrokkenheid spreekt uit zijn uitvoerige verslag van de beweging van penitenten: rondtrekkende geselaars die boetedoen om de toorn van God af te wenden. Gilles voelt sympathie voor deze lekenbeweging, voor de oprechte vroomheid en de intense betrokkenheid van de flagellanten bij het lot van een wereld die ten einde loopt.


Pierart dou Tielt, Massagraf voor pestslachtoffers. In de kroniek van Gilles Le Muisit - Brussel KBR ms 13076-13077 


Pierart dou Tielt, Flagellanten. In de kroniek van Gilles Le Muisit - Brussel KBR ms 13076-13077 

Het verslag dat Le Muisit neerpende is het meest indringende verslag uit de Nederlanden over die eerste verwoestende pestuitbraak. De contemporaine illustraties van het begraven van de doden, het optreden van de geselaars en het doden van de schuldig geachte joden versterken de kracht van deze bron.


Stadsklerk over het Einde der Tijden

Vrijwel gelijktijdig met de abt uit Doornik, schreef de Antwerpen stadsklerk Jan van Boendale over de turbulente en wat hem betreft omineuze tijd waarin hij leefde. Hij was de eerste die in het Nederlands uitvoerig over de pest schreef in de vorm van een soort nawoord bij twee van zijn teksten, de Brabantsche Yeesten (een geschiedenis van Brabant) en het Boek van de wraak Gods.
Jan van Boendale, geboren in 1279, bracht een groot deel van zijn leven door in Antwerpen als klerk van het stadbestuur. Hij schreef over geschiedenis en over wat aangeduid wordt als lekenethiek: teksten over hoe een mens deugdzaam moet leven in het licht van het eeuwig leven. Zijn laatste werk, het Boek van de wraak Gods, staat helemaal in het teken van het Laatste Oordeel. Hij bespreekt de tekenen in de geschiedenis die preluderen op het einde der tijden en het is binnen Boendales oeuvre het meest sombere werk. Hij voltooide het in 1346 en het was het stemmige slotakkoord van een auteur op leeftijd. Maar de geschiedenis ging verder en toonde in de jaren die volgden haar grimmigste gezicht. In de laatste jaren van Boendales leven woedde de dodelijkste pandemie uit de wereldgeschiedenis, die zo’n honderd miljoen slachtoffers zou maken. Boendale moet, onder de indruk van wat hij meemaakte, hebben besloten zijn werk nog een vervolg te geven (iets wat hij eveneens deed met zijn grote geschiedwerk over Brabant, grotendeels in dezelfde woorden). Hij voegde hoofdstukken toe over ‘een strijd die zich voordeed in het land van Luik’, over de pest, de geselaars, de joden en over de zeeslag bij Zwartewaal in 1351.
De hoofdstukken over pest en geselaars zijn met respectievelijk 280 en 218 verzen veruit het langst. De andere drie hebben een lengte van tussen 38 en 52 verzen. Allemaal tonen ze geschiedenis door de ogen van een tijdgenoot. Boendale vertelt aan het begin van zijn aanvulling dat hij te Antwerpen verbleef en moe en uitgeblust was toen hij het nieuws hoorde over een strijd bij Luik. Meteen daarna verhaalt hij over de verschrikkingen van de grote plaag; zijn relaas over de kruisbroeders of geselaars bevat tal van details die duidelijk maken dat hij uit eigen aanschouwing vertelt over het huiveringwekkende ritueel van rondtrekkende boetelingen. Opvallend genoeg schrijft hij niet over hoe de pest huishield in zijn woonplaats Antwerpen. Was hij tijdelijk afwezig, raakte het hem te persoonlijk? We weten niet wat de oorzaak is van deze lacune in een episode die de plagen van de eigen tijd uitvoerig behandelt.


Geruchten, dreiging, haat

Boendale beschrijft hoe de pest zich door heel Europa verbreidde: ‘De ziekte begon in Babel, naar men mij verzekerde, en verspreidde zich aanstonds over de Middellandse Zee in Zuid-Italië, Calabrië, Sicilië, Cyprus, Toscane, Lombardije, in de Romagna, vandaaruit naar Frankrijk en van Frankrijk naar Engeland.’ De plaag hield zo huis dat hele dorpen ontvolkt raakten en dat bestuur en rechtspraak niet meer uitgeoefend werden. Bij wijze van exempel vertelt hij het verhaal over twee Utrechtse vrienden die in een uitgestorven stad een paleis binnengingen. De bewoners en het vee waren dood. Een van de twee vrienden eigende zich de kostbaarheden en sieraden toe van de gestorven bewoners en droeg ze mee in een zak. ‘Samen keerden ze die stad de rug toe’, zo vertelt Boendale, ‘en ze kwamen in het vrije veld. Daar viel degene die de zak droeg dood neer. De ander reisde zo snel hij kon naar huis, en bracht daar het nieuws van wat hij had gehoord en gezien. Ik hoorde dit van iemand die geloofwaardig is. Wees daar zeker van!’
Over paus Clemens lezen we dat hij zich in zijn paleis te Avignon opsloot en alle toegangen liet dichtmetselen zodat de besmette lucht hem niet kon deren en vuren liet ontsteken om het vergif te verdrijven. Boendale weet wel dat de ziekte zich verspreidt door menselijk contact, en wijst vooral op het risico de lucht van een zieke in te ademen: ‘Deze rampspoed wordt ‘epidemie’ genoemd, wat wil zeggen dat de een door de ander sterft als hij diens lucht inademt.’ Toch ziet hij de rampspoed vooral als straf van God én als plaag die door de Joden veroorzaakt is: ‘de ellende van de pest werd veroorzaakt door het gif van de Joden’.
Pierart dou Tielt, Verbranding van de Joden. In de kroniek van Gilles Le Muisit - Brussel KBR ms 13076-13077 
Het werk van Boendale doet vaak verrassend modern aan, en het is een auteur die vaak sympathiek overkomt. Maar hij toont een akelig gezicht in zijn te vaak denigrerende oordeel over vrouwen én in zijn afkeer van de Joden. Anders dan Gilles Le Muiset is het voor Boendale evident dat de Joden een kwalijke rol speelden bij het ontstaan en de verspreiding van de pest: ‘Ik zal u iets ongehoords vertellen. Alle joden, overal ter wereld, hadden zich voorgenomen de christenen met gif om het leven te brengen en daarom hadden ze alle waterputten, ver en dichtbij, en ook stilstaande wateren overal laten vergiftigen.’ De grote sterfte was hun schuld, en Boendale voegt eraan toe: ‘Men nam de joden daarom overal gevangen en wierp ze in het vuur.’
Boendales relaas van de pest en andere plagen rond 1350 roept herkenning, verwondering en afschuw op. Misschien is het vanuit het oogpunt van de moderne geschiedschrijving nauwelijks serieus te nemen: het bevat tal van onnauwkeurigheden en historici hebben dat Boendale wel aangerekend. Maar het fascinerende is dat hij daardoor juist laat zien wat er gebeurt in een wereld die uit het lood hangt, waar steden verlaten zijn en de bestuurlijke, juridische en financiële infrastructuur tot stilstand zijn gekomen. De berichtgeving van Boendale getuigt van de geruchten die vaak het nieuws vooruitsnellen, van de manipulatie met de waarheid, van onbetrouwbaar nieuws of nieuws dat in diskrediet wordt gebracht. Onze tijd, die sommigen als post-truthtijdperk aanduiden, heeft een lange voorgeschiedenis.


Verre herinnering

Lodewijk Heyligen, Gilles Le Muiset en Jan van Boendale zijn drie van de talrijke ooggetuigen die verslag doen van de grote rampspoed die hun wereld trof. Uit het midden van de veertiende eeuw zijn er verschillende auteurs die ons omvangrijke en aangrijpende verslagen van de pest hebben nagelaten. In kronieken van later datum zijn de berichten veel beknopter: de grote pandemie was tot een verre herinnering geworden, ook al flakkerde de pest hier en daar nog wel op. Steevast worden in die latere berichten de drie elementen samengebracht die ook rond 1350 al prominent met elkaar worden verbonden: de pest, de flagellanten en de verbranding van de Joden. In de Cronica vander hiliger  stat Coellen wordt de pest kort vermeld: ‘In het genoemde jaar [1347] en de twee jaar daarna was er een grote sterfte door in heel de wereld,  zowel bij de heidenen als bij de Christenen’. Twee bladzijden verder volgen korte berichten over de Kruisbroeders, zoals ze hier genoemd worden, en de verbranding van de Joden, zonder dat deze gebeurtenissen met elkaar in verband worden gebracht. 
Verbranding van de Joden. Hartmann Schedel, Wereldkroniek. Ex. BSB München (Schedels eigen exemplaar)

Hetzelfde zien we in de beroemde kroniek van Hartmann Schedel. Drie berichten, over pest, geselaars en Jodenverbranding staan vlak bij elkaar zonder dat er een expliciet verband wordt gelegd. Dat gebeurt wel in de vroegst bekende Gelderse kroniek, rond 1459 geschreven in Nijmegen. Een klein berichtje meldt:

¶ Int Jair ons heren mo ccco xlix / Doe gyngen die
Cruysbroeders / Ende men slouch die Joeden doit
wanttet was groitte starfte
[In het jaar 1349 trokken de Kruisbroeders rond en men sloeg de Joden dood want de grote pest heerste]

De pest liet tal van sporen na in de herinneringen van mensen en gemeenschappen. Ze laten voorbeelden van verwarring en onzekerheid zien, van diepe vroomheid en compassie, maar ook van ontwrichting, desinformatie en afschuwelijke haat tegen Joden. De grote pest is tot paradigmatische pandemie geworden in kunst en literatuur. Ze houdt ons vele spiegels voor, maar of we er iets van kunnen leren....



Verantwoording en verder lezen

Over Lodewijk Heyligen, met een uitgave en Franse vertaling van zijn brief: 
Andries Welkenhuysen, ‘La peste en Avignon (1348) décrite par un témoin oculaire, Louis Sanctus de Beringen’, in: Pascua Mediaevalia. Studies voor Prof. Dr. J.M. De Smet, red. R. Lievens, E. Van Mingroot, W. Verbeke. Leuven 1983: 452-492.

Over Gilles Le Muiset:
Bernard Guenée, Between church and state. The lives of four French prelates in the Late Middle Ages. Transl. Arthur Goldhammer. Chicago, Londen 1991: 71-101.

Over Jan van Boendale:
Frits van Oostrom, Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400. Amsterdam 2013: 142-175 (‘Schrijver in het centrum’)

Tekstuitgave van het Boec vander wraken:
Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van Jan van Boendale, Hein van Aken e.a.. Ed. F.A. Snellaert. Brussel 1869: 287-488. Online: https://www.dbnl.org/tekst/snel003nede01_01/index.php

Een vertaling (waarvan ik gebruik heb gemaakt, maar die ik hier en daar ook heb aangepast):
Jan van Boendale, Boek van de wraak Gods. Vert. Wim van Anrooij. Amsterdam 1994. Hieruit deel III, hst. 13-17. Online: https://www.dbnl.org/tekst/boen001boek01_01/index.php

Over de pest:
Pest! Eine Spurensuche [Catalogus van een tentoonstelling in LWL-Museum für Archäologie, Westfälisches Landesmuseum Herne – 20 september 2019 – 10 mei 2020]. Darmstadt 2019.

Ole J. Benedictow, The Black Death 1346-1353. The complete history. Rochester, NY 2004.

R. Jansen-Sieben, ‘Ooggetuigen en flaggelanten’, in: De Pest in de Nederlanden. Medisch-historische beschouwingen 650 jaar na de Zwarte Dood. Vierde symposium geschiedenis der geneeskundige wetenschappen, Academia Regia Belgica Medicinae. Dissertationes. Series Historica 7. Brussel 1998: 85-108.

zondag 3 mei 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Grave, 3 mei


Jarenlang was Grave voor mij slechts een naam in de fascinerende dagelijkse uitzending van de waterstanden. Na een lange reeks plaatsnamen en waterhoogten, eindigde de reeks met: Grave beneden de sluis 491 min 6 (althans zo zou dat bij de waterstand van vandaag hebben geklonken). Sinds ik in Nijmegen woon is Grave een nabij stadje, en vanaf 2014 is het een van de steden die in mijn onderzoek een grote rol is gaan spelen.
Grave, gezien vanaf de overzijde van de Maas

Grave ligt strategisch aan de Maas en wordt omringd door wallen en grachten. Het kent een lange geschiedenis van belegeringen en verwoestingen: het is de meest belegerde vestingstad van Nederland. Hoe schilderachtig het stadje op verschillende plaatsen ook oogt, uit de tijd van de Gelderse hertogen is er vrijwel niets over. Het ligt bovendien wat bezijden de doorgaande verkeersroutes. Snelwegen gaan met een ruime boog om Grave heen en de spoorlijn die er zou komen – in 1846 werd er een concessie afgegeven voor een spoorlijn van Nijmegen naar ’s-Hertogenbosch over Grave en Veghel – kwam er niet, door desinteresse van Grave en door actieve pogingen van Oss om de spoorlijn langs die plaats te laten lopen. Oss heeft tegenwoordig ruim 90.000 inwoners, Grave telde 8.715 inwoners op 1 januari 2019.
Grave was in de late middeleeuwen een stad in het land van Cuijk dat maar relatief kort deel uitmaakte van het hertogdom Gelre: in 1400 werd het verworven van de heer van Cuijk, in 1481 is het verloren gegaan aan de hertog van Brabant. Voor een stad die zo kort Gelders was, heeft het een uitzonderlijk grote rol in de geschiedenis gespeeld: het was de geboorteplaats van een latere Schotse koningin (Maria van Gelre, 1434-1463), van een hertogin van Lotharingen (Filippa van Gelre, 1467–1547) en van twee Gelderse hertogen (Adolf van Egmont, 1438-1477 en Karel van Gelre, 1467–1538). Het was ook de stad die haar poorten gesloten hield voor Maria van Gelre toen ze Grave wilde binnengaan na de dood van haar man Reinald IV van Gulik en Gelre in 1423. Maar bovenal was de stad het toneel van het hoogtepunt van een dynastiek drama dat niet onderdoet voor de koningsdrama’s van Shakespeare.

Rembrandt. Simson bedreigt zijn schoonvader. Berlijn, Gemäldegalerie.
Vanaf 1423 was de toen dertienjarige Arnold van Egmond hertog van Gelre. Hij was geen krachtige bestuurder en al gauw verloor hij greep op de gebeurtenissen. In 1450 ging hij voor twee jaar op bedevaart naar Jeruzalem en na terugkeer – zijn vrouw Catharina van Kleef had het hertogdom bestuurd – stonden de zaken er niet veel beter voor. Catharina stuurde aan op een pro-Bourgondische koers, waarvoor Arnold niet voelde, en vanaf 1459 brak er oorlog uit in het hertogdom waarbij Adolf, de zoon van Arnold, gesteund door zijn moeder, de opstand tegen zijn vader aanvoerde. In 1465 kwam de strijd tot een apotheose: Adolf zette zijn vader gevangen en regeerde vanaf nu als hertog. Het verhaal van de gevangenname sprak sterk tot de verbeelding. Kroniekschrijvers wijdden uit over deze episode, in Mariken van Nieumeghen speelt het conflict tussen vader en zoon een rol, en in de negentiende eeuw meende men dat een schilderij van Rembrandt (nu in de Gemäldegalerie Berlijn) de beschimping door Adolf van zijn vader voorstelde. Nu weten we dat het de bedreiging door de bijbelse Simson van zijn schoonvader laat zien.

Grave, Sint_Elisabethkerk
In Grave is maar weinig te zien van die roemruchte Gelderse periode. De Sint-Elisabethkerk is de meest tastbare getuige. Na een verwoestende stadbrand in 1416, werd de oude Elisabethkerk die grotendeels verloren was gegaan, herbouwd. Hertog Arnold speelde daarbij een belangrijke rol, in de zestiende eeuw werd de kerk uitgebreid en was het de grootste kruiskerk van Nederland. Tijdens de Franse belegering in 1674 werden toren en middenschip verwoest. Nu nog zijn de contouren van de oorspronkelijke kerk goed te zien. Arnold, die zich zo inspande voor de herbouw van de kerk, werd er ook begraven. Een indrukwekkend grafmonument hield zijn herinnering levend, tot het in 1794 werd verwoest. In 1802 liet het stadbestuur een nieuw monument maken. Grave koestert nog steeds de herinnering aan Arnold die hier opgroeide aan het hof van hertogin Maria van Gelre (1380-1429), die graag en veelvuldig in deze stad verbleef en die er in 1465 door zijn zoon gevangen werd genomen.
Vanmiddag, precies 602 jaar nadat Grave met 21 andere Gelderse steden (en met 139 edellieden) in opstand kwam tegen hertog Reinald IV, was de kerk open. Het orgel klonk en er geurde wierook. Ik liep even naar binnen en zag het monument uit 1802, maar het was er te donker en het monument was te ver van de plek waar ik stond om het goed te zien

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Gendt, 20 april

Tweeëntwintig Gelderse steden sloten zich in 1418 aan bij het verbond tegen hun hertog. Zij behoorden tot de zegelaars van de zogenaamde verbondsbrief. In mijn onderzoek naar Maria van Gelre en haar tijd, speelt die Verbondsbrief een belangrijke rol. De onderhandelingen die erop volgden, werden gevoerd door Maria, niet door de hertog. Toen in oktober 1419 het hof met een officiële brief antwoordde, was deze voorzien van het zegel van de hertogin, niet dat van de hertog: een heel ongebruikelijke omstandigheid.
Toren en koor van de middeleeuwse kerk te Gendt
Die tweeëntwintig steden waren verdeeld over het hele hertogdom: van Hattem in het noorden tot het piepkleine Nieuwstadt in het zuiden, en van het westelijk gelegen Zaltbommel tot Groenlo in het oosten. In de zomer van 2019 had ik veel van die steden bezocht, de meeste tijdens mijn fietstochten in de ruime omgeving van Nijmegen. Ik zou ze allemaal moeten aandoen, eerst maar eens tijdens afzonderlijke tochten, en misschien uiteindelijk in een grote meerdaagse rondrit langs al die steden: de Gelderse tweeëntwintigstedentocht. In 2020 zou ik dan die afzonderlijke tochten maken, een jaar later, als het allemaal zou lukken, de grote ronde: zo’n 700 kilometer vanuit Nijmegen naar Goch, Geldern, Erkelenz, Nieuwstadt, Roermond, Venlo, Grave, Maasbommel, Zaltbommel, Tiel, Wageningen, Harderwijk, Elburg, Hattem, Zutphen, Lochem, Groenlo, Doetinchem, Doesburg, Arnhem en Gendt om weer te eindigen in Nijmegen. Eind 2019 zegde ik toe in de zomer een blog te schrijven voor het Verhaal van Gelderland over die afzonderlijke tochten die ik in voorjaar en vroege zomer van 2020 wilde maken. Maar toen kwam de Corona-quarantaine. Fietsen is nog wel mogelijk, maar al die steden zou niet lukken. En toch ben ik maar begonnen. Ik schrijf de komende tijd stukken over de tochten die ik wél maak, en als het meezit lukt me toch wel voor het einde van dit jaar alle tweeëntwintig steden aan te doen. Daarbij sta ik mezelf dan wel toe, als het weer kan, af en toe de trein te pakken – vanuit Nijmegen naar Nieuwstadt op de fiets en dan de trein terug – of te overnachten en dan verder te trekken.
Woontoren van het voormalige kasteel Poelwijk te Gendt
Vandaag ben ik begonnen met een korte rit naar het stadje dat het dichtst bij Nijmegen ligt: Gendt. Vrijwel niemand die Gendt bezoekt zal denken dat dit een stad is en uit de middeleeuwen is er maar weinig over: een kerk waarvan alleen de toren en het koor nog resteren, en een voormalig kasteel, Poelwijk, waarvan enkel de woontoren nog over is. Ook in 1418 was het maar een heel klein stadje met hooguit duizend inwoners. Onder de steden van het kwartier van Nijmegen, een van de delen van het hertogdom Gelre, wordt het als laatste genoemd. Toch kende Gendt al een lange geschiedenis.
Boekenlijstje van Gerward van Gent. Handschrift Vaticaan, Biblioteca Apostolica Vaticana, Pal. lat. 1877 
In de tijd waarin Karel de Grote meer dan eens in Nijmegen resideerde, had Gendt al een versterkte burcht. Enkele decennia later moet Gerward van Gendt daar geleefd hebben. Hij behoorde tot de entourage van Lodewijk de Vrome, de zoon en opvolger van Karel, en was vermoedelijk diens bibliothecaris. Gerward reisde door heel Europa, en was in het midden van de negende eeuw monnik van het klooster Lorsch in Zuid-Duitsland. Toen in 860 aan de catalogus van de bibliotheek van dat klooster werd gewerkt, werd melding gemaakt van twintig boeken die recent aan de collectie waren toegevoegd. Het betrof boeken die afkomstig waren uit Gerwards privébibliotheek, die zich nog te Gendt bevond. Kort na zijn overlijden moet er iemand naar Gendt zijn gestuurd, zo blijkt uit een aantekening in de catalogus van Lorsch: Hos libros repperimus in Gannetias, quos Geruuardus ibidem reliquit et ab inde huc illos transtulimus, “Deze boeken hebben wij aangetroffen te Gendt, welke Gerward daar achterliet en die wij vandaar hier naartoe hebben gebracht”. Gerwards twintig boeken, vormen de oudste bibliotheek uit Nederland waarvan bekend is uit welke boeken hij bestond (en waarover veel meer te schrijven valt).
Informatie over Gerward ontleend aan R.M. Kemperink, Gerward van Gendt. Eerste helft 9de eeuw-, Keizerlijk bibliothecarius en Monnik, in: Biografisch Woordenboek van Gelderland.