vrijdag 12 februari 2021

Liedjes uit Mariënborn

 

Het klooster Mariënborn nabij Arnhem is bekend als de plaats waar kopiist Helmich die Lewe het gebedenboek van Maria van Gelre schreef. Hij voltooide zijn werk op 23 februari 1415. In datzelfde klooster bevond zich toen een handschrift met allerlei teksten in het Latijn en in de volkstaal: devote teksten, historische teksten zoals een dodenklacht op graaf Gwijde van Blois (+1396), een lofdicht op de Hollandse graaf Albrecht van Beieren (1358-1404) en twee lofdichten op de stad Middelburg. Temidden van deze teksten staan ook drie liedjes: een devoot loflied tot Jezus, een geestelijk drinklied en een liefdeslied. Loflied en liefdeslied zijn beide een virelai-ballade, een liedvorm bestaande uit drie strofen en een refrein, dat vaak al aan het begin wordt gezongen. Deze vorm vindt zijn oorsprong en grootste populariteit in het Nederrijngebied.

Het geestelijke drinklied is een contrafact: een lied dat geschreven is naar het voorbeeld en op de melodie van een bestaand lied. Het voorbeeld voor dit drinklied is een wereldlijk drinklied, afkomstig uit het Brugse Gruuthusehandschrift, met liederen die tussen 1390 en 1410 zijn geschreven. De liederen zijn alleen uit dit handschrift bekend en hebben buiten Brugge geen bekendheid gehad. Wel zijn er twee contrafacten en het liedje uit Mariënborn is daarvan veruit het vroegst. Het dateert uit dezelfde tijd als het Gruuthusehandschrift en moet dus heel snel de afstand tussen Brugge en Arnhem hebben overbrugd. Hoe dit heeft plaatsgevonden, is onzeker. Dick de Boer, die dertig jaar geleden over dit handschrift publiceerde, vermoedde dat Jan van Blois, oudere broer van Gwijde, mogelijk een rol heeft gespeeld. Jan van Blois speelde een rol in de Gelderse opvolgingsstrijd en trouwde in 1372 met Mechteld van Gelre. Maar Jan overleed al in 1382 toen er nog geen sprake was van dat Brugse drinklied.

Zoeken naar verbindingen tussen Brugge en Arnhem is op zichzelf niet zo moeilijk. Talrijke reizigers en handelaren deden op hun reizen beide steden aan. Maar is te verwachten dat zij een liedje meebrengen dat vervolgens in een klooster terechtkomt? Aan mogelijke connecties wil ik er twee toevoegen, en al zijn zij hypothetisch, het is de moeite waard mogelijkheden af te wegen. Beide beginnen bij de dichter van het lied, Jan van Hulst. Hij moet ergens tussen 1350 en 1370 in Brugge geboren zijn en in 1428 was hij nog in leven. Hij was dichter, theatermaker en organisator van festiviteiten en betrokken bij de oprichting van de eerste Brugse rederijkerskamer. Hij was een man van aanzien en er zijn goede redenen om aan te nemen dat hij lid was van de Fratres ad succurendum, een elitaire Brugse broederschap, waarvan ook Jean, de hertog van Berry lid was. Of Jan van Hulst en de hertog van Berry elkaar ooit ontmoet hebben, is onbekend en daarmee wordt ook de aantrekkelijke gedachte dat Jan van Hulst de gebroeders Van Lymborch ontmoet kan hebben wel erg hypothetisch. Het liedje zou een omweg via Frankrijk gemaakt kunnen hebben, om tijdens een van de regelmatige bezoeken van de Nijmeegse broers aan hun geboortestad in Gelre terecht te komen. Jan van Hulst is dichter in de buurt van Arnhem geweest. Op 6 januari 1423 bezocht Jan van Huls 's-Hertogenbosch samen met vier andere Bruggelingen. Ze werden ontvangen door de Illustre Lieve Vrouwe broederschap en werden onthaald op een maaltijd. Tijdens deze bijeenkomst ontvingen de Brugse gasten een onderscheiding die normaal gesproken alleen was weggelegd door leden van de Bossche broederschap. Jan van Hulst en zijn reisgenoten ontvingen een heel bijzonder eerbetoon. Was dit vanwege al langer bestaande contacten tussen de Bossche broederschap en de Brugse broederschap van de Droge Boom? Twee kanttekeningen zijn hier nodig: In januari 1423 was het handschrift met liedjes al voltooid (ook al zijn de liederen later toegevoegd) en 's-Hertogenbosch was nog geen Arnhem. Hoe een Brugs liedje dat alleen in de directe omgeving van Jan van Hulst bekend was, tamelijk snel terecht kwam in het Windesheimse klooster Mariënborn blijft een vraag die nauwelijks met zekerheid te beantwoorden is.

Het derde liedje uit Mariënborn is als enige van de drie voorzien van muzieknotatie. Het is een liefdesliedje, oorspronkelijk geschreven in het Latijn en meteen voorzien van een vertaling in de taal van de Nederrijn. Frank Willaert heeft het lastige liedje ontcijferd, vertaald en een plaats gegeven temidden van de rijke liedcultuur in het Nederrijngebied. Het lijkt pas gedicht te zijn toen het in dit boekje werd opgeschreven: een liefdeslied dat je eerder in een hoofse omgeving verwacht dan in een klooster. Maar dat klooster had nauwe contacten met het Gelderse hof en het lag bovendien maar acht kilometer van Rosendael, een van de geliefde residenties van hertog Reinald IV en hertogin Maria. Hertog en hertogin hadden steun geboden bij de bouw van Mariënborn en een van de kanunniken heeft jaren gespendeerd aan het schrijven van een gebedenboek voor hertogin Maria die van liederen moet hebben gehouden. Een zanger en luitspeler maakten deel uit van haar hofhouding. Geen liedje brengt ons dichter bij het hof dan juist dit minnelied, een virelai-ballade, een lied uit de streek. Het is bewaard met muzieknoten en het valt dus te beluisteren. Ita Hijmans van het ensemble Aventure heeft van de noten een de melodie gemaakt en Christopher Kale zingt het prachtig. Ruim twee jaar geleden was het te horen op de tentoonstelling Ik, Maria van Gelre en nu staat het online.



vrijdag 28 augustus 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Doesburg, 12 juli

Als ik aan Doesburg denk, denk ik aan een liedje, of eigenlijk aan een dienstmeid die een liedje over de liefde zong ergens op een binnenplaats of in een tuin. Maar toen ik op 12 juli de stad aan de IJssel binnenreed, was dat liedje nergens te horen en kwam ik geen spoor tegen dat herinnert aan een van de treffendste anekdotes uit de geschiedenis van het Nederlandse lied.

Nee, wie Doesburg binnenkomt, wordt ontvangen in een levendige, piekfijn gerestaureerde historische stad, een Hanzestad. Meer nog dan Zutphen presenteert Doesburg zich als Hanzestad. Wie de website van de gemeente bekijkt of die van de VVV Doesburg leest overal de vaste combinatie ‘Hanzestad Doesburg’. Toch was het niet de belangrijkste Hanzestad aan de IJssel of in Gelre. Bovendien is er over Doesburg in de late middeleeuwen, de tijd van de Hanze, veel meer te vertellen. Over dat liedje bij voorbeeld.

De Maartenskerk van Doesburg vanaf de overzijde van de IJssel

Doesburg had in de tijd van het Hertogdom minder dan 2000 inwoners, maar was in het kwartier van Zutphen de tweede stad, omvangrijker en ook rijker dan Doetinchem, Groenlo en Lochem. Naast al die handelaren die de stad bevolkten, was het ook een stad vol religieuzen. Er waren verschillende kloosters waarover we bovendien wel een en ander weten. Van het gasthuis, eveneens een religieuze instelling, zijn niet alleen de kapel en enkele gebouwen bewaard, maar ook twee gasthuisboeken die een mooi inkijkje geven in een zorginstelling uit het verleden.

Gasthuis


Het Arsenaal, waar nu een restaurant is gevestigd, had, zoals de naam al duidelijk maakt, lange tijd een militaire functie. Oorspronkelijk was het onderdeel van het Grote Convent, een tertiarissenklooster, ooit begonnen als Begijnhof. Het archief van dit klooster geeft een goed beeld van het leven in een vrouwengemeenschap in de late middeleeuwen. Door een min of mee toevallig bewaarde boekenlijst weten we ook wat de zusters lazen. Hun bibliotheek bestond rond 1580 uit 66 boeken. Veel daarvan zullen al meer dan een eeuw oud zijn geweest. De lijst bevat alles wat je in een vrouwenklooster verwacht: bijbels, gebedenboeken, heiligenlevens, de kloosterregel van Augustinus, preken, een missaal en als nummer 66 ‘dat boeck van der geestelik jacht’. Van al deze boeken is er geen enkele bewaard gebleven. Alleen al dit ene voorbeeld laat zien hoe dramatisch weinig er over is uit de middeleeuwen. En met dat weinige proberen we een beeld te krijgen van dat verre verleden. Des te verrassender zijn die heel gedetailleerde berichten die de mensen van toen soms heel dichtbij brengen.

In 1423 was Dirc van Herxen in Doesburg. Hij was een van de voormannen van de Moderne Devotie en rector van een Latijnse school in Zwolle. Waarschijnlijk verbleef hij in het fraterhuis, toen nog gevestigd in de Veerpoortstraat. Hij hoorde een meisje zingen, en wat zij zong was een ‘carmen vanum theutonicale’, een wereldlijk liedje in het Nederlands. Het was een aantrekkelijk liedje maar met een ongepaste inhoud. Een liedje over liefde zal het wel geweest zijn. Dirc was verontwaardigd en realiseerde zich dat de schooljongens dit lied makkelijk zouden overnemen. Hij schreef daarom een nieuwe vrome tekst op de melodie die zo prettig in het gehoor lag. Dat nieuwe lied, geschreven in het Latijn, was meteen een succes en op aandringen van de zusters en de meisjes, vertaalde pater Dirc het liedje in het Nederlands: ‘Mi lust te loven hoghentlijc / die reynicheit so pure’. Het frivole liedje dat het meisje zong is niet bewaard gebleven, het vrome liedje is tamelijk bekend geworden. De missie van Dirc van Herxen was geslaagd.

Hij bezorgde Doesburg een van de zeldzame liedjes uit die tijd waarvan we weten wie het geschreven heeft, waar het gemaakt is en zelfs hoe het geklonken heeft. De melodie is opgetekend in een handschrift uit de late vijftiende dat nu in Berlijn bewaard wordt.

Berlijn SBB-PK mgo 190. Op de rechterpagina het begin van 'Mi lust te loven'


1423 was niet alleen het jaar waarin dit aangename liedje klonk, het was ook een jaar vol rumoer. Op 25 juni overleed hertog Reinald IV bij Terlet, terwijl hij onderweg was van Hattem naar Rosendael. Gelre zat zonder hertog en omdat het huwelijk van Reinald met Maria kinderloos was gebleven, was er geen wettige erfgenaam. Het nieuws verspreidde zich razendsnel en binnen een halve dag bereikte het ook Doesburg. Er dreigde even een strijd om de opvolging en de stad nam meteen maatregelen. Maes Scriver, waarschijnlijk een aannemer, kreeg betaald ‘vor holt ende planken opten poirten do hertoch Reynalt sterff’: de poorten werden geblokkeerd door ze dicht te timmeren. De meeste steden wilden Arnold van Egmond als hun nieuwe hertog, maar de Duitse keizer gaf de voorkeur aan een andere kandidaat. Snel optreden leidde ertoe dat de steden aan het langste eind trokken. De stadsrekeningen van Doesburg, goed bewaard voor het eerste kwart van de vijftiende eeuw, laten zien wat er gebeurde.



Later in die zomer maakte de nieuwe hertog een rondgang langs zijn steden en hij deed ook Doesburg aan. Hij werd er feestelijk onthaald. Er was wijn in overvloed en hij kreeg vier zalmen als geschenk.

Doesburg is vol verhalen uit de tijd van het Hertogdom. Toch zijn ze vaak maar weinig bekend. De stadsrekeningen worden veel minder gebruikt dan ze verdienen en de archieven van al die kloosters wachten deels nog op onderzoek. En ik vraag me af hoe lang het geleden is dat dat mooie liedje er voor het laatst weerklonk. Misschien moet ik binnenkort weer eens terug, en dan op zoek in de Veerpoortstraat naar de plaats waar Dirc van Herxen zijn liedje schreef. En dan zingen: ‘Mi lust te loven hoghentlijc’.

 

 

Over het Grote Convent en de bibliotheek: Antheun Janse, ‘Het religieuze leven in het Grote convent te Doesburg’, Ons Geestelijk Erf 74 (2001), 84-104.

De passage over Dirc van Herxen en het liedje dat hij schreef staat in: A.M.J. van Buuren, ‘‘Soe wie dit liedtkyn sinct of leest’. De functie van de Laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek’, in: F. Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, 1992, 234-254 en 399-404. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen 7.

vrijdag 14 augustus 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Tiel, 29 juni

Tiel was voor mij de stad van Flipje, de stad die in het voorjaar omringd was door boomgaarden in bloei. Tiel was hoofdstad van de Betuwe, maar het was meer beeld dan werkelijkheid. Of ik er ooit geweest ben voor ik verhuisde naar Gelderland, weet ik niet. De laatste jaren vulde het beeld van Tiel zich steeds meer in, en op 21 maart van dit jaar zou daar zonder twijfel een dimensie bij zijn gekomen tijdens het symposium over de Betuwe in oorlogstijd. Het was een van de eerste activiteiten in mijn agenda waar half maart een streep door ging. Hopelijk gaat het volgend jaar alsnog door. Het relatief onbekende verhaal over de Betuwe in de oorlog is er belangrijk genoeg voor.

Maartenskerk Tiel, April 1952. Foto: G.Th Delemarre. Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed

Tiel is zwaargehavend uit de Tweede Wereldoorlog gekomen. In de laatste oorlogswinter, toen het front stil was komen te liggen door het rivierenland en in Limburg werd Tiel, waar Duitse troepen zich hadden samengetrokken, hevig beschoten door de geallieerden. De meeste bewoners waren geëvacueerd, de Betuwe was geïnundeerd. Hooguit vier huizen waren ongeschonden. ‘De aanblik van de stad is troosteloos’, schreef Tielenaar Gerrit Bouwhuis in zijn dagboek.

Ook de trotse middeleeuwse gebouwen die de stad rijk was, waren verwoest. Van de Sint Maartenskerk was weinig meer over, en de gotische Caeciliakapel, restant van wat eens een omvangrijk klooster was, zag er bouwvallig uit. Wat er nu nog van middeleeuws Tiel over is, bestaat grotendeels uit reconstructies van na de Oorlog.


Maar al mankeert het aan gebouwen, middeleeuws verleden heeft Tiel genoeg: als stad moet het al zijn ontstaan in de negende eeuw. Het is daarmee een van de oudste steden van Nederland. Al vroeg ontwikkelde de stad zich als belangrijke handelsstad: de neergang van Dorestad rond 850 leidde de bloeiperiode van Tiel in. Vanaf 892 verkreeg de stad tolrecht. Dit luidde eeuwen van grote economische bloei in. De stad was de voornaamste handelsstad in het rivierengebied en al in de dertiende maakte het deel uit van het Hanzenetwerk.

Komend uit Zaltbommel naderde ik Tiel over de Waaldijk. Door smalle straten probeerde ik mijn weg door het centrum te vinden. De herinneringen aan de tijd van het hertogdom lijken zorgvuldig verborgen. Maar in mijn hoofd klonken de woorden van een Tielenaar die in het midden van de vijftiende eeuw een omvangrijke tekst heeft neergepend: het Chronicon Tielense, ofwel de Tielse Kroniek. De Tielse kroniek is het laatste deel van een omvangrijke wereldkroniek, geschreven in het Latijn. De anonieme auteur schreef het werk in het midden van de vijftiende eeuw. Via zijn woorden krijgen we een fascinerend beeld van de leefwereld van een geletterde bewoner van de stad. Zijn kroniek is fenomenaal door het uitvoerige en soms heel persoonlijke karakter ervan. 

Pagina uit het Chronicon Tielense. Tiel, RAR, OAT Inv nr 1870

In 1425 woonde hij, pasgetrouwd, in Tiel, en trof het lot hem zwaar. Bij een grote stadsbrand op 3 oktober van dat jaar ging de graanvoorraad die hij had aangelegd verloren en ging bovendien zijn pas gebouwde huis in vlammen op. Hij had niets meer aan aardse goederen overgehouden, staat er in zijn kroniek. ‘Maar omdat hij nog jong was’, zo schrijft hij over zichzelf, ‘was hij toen minder beklagenswaardig dan wanneer hem een dergelijk lot was overkomen in de tijd waarin hij dit boek schreef, te weten in het jaar 1450.’

De kroniekschrijver verhaalt over gebeurtenissen in de directe omgeving, maar ook over de wat ruimere omgeving: de bloedige opvolgingsoorlog in Gelre krijgt volop zijn aandacht, gebeurtenissen in Holland, Utrecht en Brabant, maar ook natuurrampen die elders in Europa plaatsvonden. Militaire en politieke gebeurtenissen, kerkelijke zaken en ‘vreemde verhalen’: ze komen allemaal aan bod. Zo schrijft hij over een jongen in Tiel die aan de vallende ziekte leed en krankzinnig werd. In 1420 liep hij door de stad en riep: ‘Wee gij, inwoners van Tiel! Het oordeel des Heren is over U afgeroepen, omdat gij niet genoeg geboet hebt voor uw zonden.’ Zijn onheilsprofetie boezemde angst en. Enkele maanden later ging vrijwel de hele stad Tiel in vlammen op, vermeldt de kroniek.

De Maartenskerk krijgt volop aandacht. Kort na de brand, waarbij de kerk als door een wonder gespaard bleef, wordt de kerk toch ontmanteld en afgebroken om er een nieuwe kerk voor in de plaats te zetten. Zoals gebruikelijk in die tijd duurde de bouw jaren. In 1431 legde kerkmeester Dirk Adamsz. een nieuw fundament voor de toren, maar omdat het onvoldoende stevig bleek moest de toren al weer worden afgebroken voor deze gereed was. Jaren later, in 1440, wordt er opnieuw aan de kerk gebouwd. Het leggen van nieuwe fundamenten, de kwaliteit van de grondlaag, het metselen: de bouw van deze nieuwe toren wordt zo gedetailleerd beschreven dat de kroniekschrijver er op zijn neus bij moet hebben gestaan. Hij was in elk te spreken over het resultaat: ‘Dit stenen gedeelte van de toren [...] ziet er tamelijk kostbaar uit en mag er wezen.’

In 1440 moet de auteur in IJzendoorn hebben gewoond, niet ver oostelijk van Tiel. In die jaren, maar ook al eerder, schrijft hij regelmatig over de talrijke overstromingen die de Betuwe treffen. Eind december 1437 probeerden inwoners van IJzendoorn met man en macht de dijk te verstevigen die door ijsgang werd bedreigd. Ook de schrijver is aanwezig: ‘hij stond bijna de gehele dag en nacht tot aan zijn knieën in het water te zwoegen met laarzen aan. Zijn kleren waren bevroren.’

Ook in januari 1438 stond het water weer extreem hoog. De schrijver vertelt meeslepend over een man die het vege lijf wist te redden door in een wilg te klimmen als de boot waarin hij samen met anderen zit omslaat en met de stroom wordt meegevoerd. ‘Dit alles zag de schrijver van dit boek’, staat er en hij weet te melden dat de man in de wilg de volgende dag gered wordt. Zijn aanwezigheid bij de bedreigde dijken en de reddingsoperaties valt trouwens niet bij iedereen in goede aarde. Nadat hij vertelt dat hij de werkzaamheden met eigen ogen gezien heeft, vervolgt hij: ‘De anderen stuurden hem echter weg en voegde hem toe dat hij op de boot niet van nut kon zijn en maar moest vertrekken om op zijn penneveren te letten.’ Voor een embedded journalist was bij deze watersnood geen plaats.

De Tielse kroniek, die tegenwoordig weer, na jarenlange afwezigheid, in het Tielse archief bewaard wordt, biedt een levendig beeld van een wereld die ver achter ons ligt. Er al zijn er in Tiel weinig stenen resten uit de tijd van het hertogdom over, verhalen zijn er wel: uit de pen van een man van wie de naam onbekend is, maar over wie we wél weten dat hij soms tot zijn middel in het water stond om te helpen bij het verstevigen van een dijk.

Tiel, gezien vanaf de Waal, met links het nieuwe cultuurcentrum Zinder en rechts de toren van de Maartenskerk.

Vanuit Tiel ging ik verder aan de overzijde van de Waal. Ik nam het veer naar Wamel, voor het eerst met een mondkapje op. En omkijkend zag ik de Waalkade, de toren van de Maartenskerk en Zinder, het glimmende cultuurcentrum uit 2017. 


De Tielse kroniek is toegankelijk in een vertaling: De Tielse kroniek. Een geschiedenis van de Lage Landen van de Volksverhuizingen tot het midden van de vijftiende eeuw, met een vervolg over de jaren 1552-1566. Ingeleid en vertaald door Jan Kuys, Leontien de Leeuw, Valentijn Paquay & Remi van Schaik. Amsterdam: Verloren 1983.


Het handschrift van het Chronicon is online beschikbaar via de website van het Regionaal Archief Rivierenland: https://hdl.handle.net/21.12108/698DE7D284774948A7B62D44B2AC6E2C

donderdag 30 juli 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Zaltbommel, 29 juni

Ik ging naar Bommel en fietste vanuit het oosten over de linker Waaloever de stad tegemoet. Door de enorme slingers die de dijk maakt als je van Rossum via Hurwenen Zaltbommel nadert verschuiven de twee opvallendste herkenningspunten van de stad telkens aan de horizon, en soms liggen brug en kerktoren die steeds dichterbij leken te komen, ineens weer achter je, alsof je al weer wegfietst zonder er te zijn geweest. Het rivierenland met de slingerende dijken omringt de stad. De herkenningspunten zijn niet alleen bakens aan de horizon voor wie Zaltbommel nadert, het zijn ook symbolen waarmee de stad in de Nederlandse literatuur vereeuwigd is.


De toren van Zaltbommel vanuit het oosten.


Martinus Nijhoff schreef in 1934 het gedicht De moeder de vrouw over ‘de nieuwe brug’ en ‘de twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden’ en weer buren werden. Nijhoffs nieuwe brug is ondertussen vervangen door een nog nieuwere brug die Martinus Nijhoffbrug heet. De kerktoren is vereeuwigd in een liedje over een grote watersnood die de stad heeft getroffen: “In de grote stad Zaltbommel / Heerste grote watersnood / En zo menig arme drommel / Die niet zwemmen kon ging dood”. En bij alle rampspoed in de stad verloor de kerk haar torenspits:

 

En te midden van die rommel, rommel

Dreef de torenspits van Bi-Ba-Bommel

En te midden van die rommel, rommel

Dreef de torenspits in 't rond

 

Het liedje, waarvan allerlei versies bekend zijn, dateert uit het begin van de twintigste eeuw en geeft een verklaring voor het ontbreken van een torenspits op de Bommelse Sint-Maartenskerk.

Het anonieme liedje en het gedicht van Martinus Nijhoff hebben eraan bijgedragen dat de naam van de stad wijd en zijd bekend is.

 

Zaltbommel is de meest westelijke stad van het hertogdom Gelre. Het is ruim honderd kilometer naar Hattem, de noordelijkste stad, honderd kilometer naar Groenlo, de oostelijkste stad en ook Nieuwstadt, de meest zuidelijk gelegen stad in wat eens het uitgestrekte hertogdom Gelre was, ligt ruim honderd kilometer verder. Door de ligging was Zaltbommel zowel een belangrijke handelsstad als een strategisch gelegen uitvalsbasis voor de vele veldslagen en schermutselingen met Holland.



Gezicht op de toren van het gasthuis

In de late middeleeuwen kende de stad een grote bloei en met een inwoneraantal dat tussen de 2000 en 5000 lag, was het ook een van de grotere steden van Gelre. Die toenmalige welvaart is nog goed te zien op de markt, aan de Waalkade met de waterpoort, bij het Gasthuis en uiteraard bij de Sint-Maartenskerk. De kerk van Bommel is alleen al een reis waard: een van de mooiste voorbeelden van de Nederijnse gotiek en voorzien van talrijke muur- en plafondschilderingen. Van de zeshonderd jaar oude koorbanken zijn nog belangrijke delen bewaard gebleven en ze tonen het beste houtsnijwerk dat er in die jaren gemaakt is. Fameus is uiteraard de toren, zonder spits. De middeleeuwse kerk had wel degelijk een fiere torenspits, maar in de zestiende eeuw werd deze verschillende keren door noodweer beschadigd. Een nieuwe, kleinere spits, hield het uit tot in 1696 de bliksem insloeg. Geen watersnood, zoals het liedje wil, maar een ander verwoestend natuurverschijnsel heeft Bommel zijn stompe toren bezorgd.


De rijke geschiedenis blijkt niet alleen uit de gebouwen, maar ook uit de mensen die de stad bewoonden: Zaltbommel grossiert in beroemdheden. De Franse schilder Édouard Manet trouwde in Zaltbommel met concertpianiste Suzanne Leenhoff die uit de stad afkomstig was; Peter van Anrooy, de componist van de Piet Hein Rhapsodie (dat door de grote Nederlandse orkesten is gespeeld), kwam uit Zaltbommel; de stad was de geboorteplaats Anton en Gerard Philips, oprichters van een gloeilampenfabriek; en ook Fiep Westendorp, die Jip en Janneke tekende en zo veel meer, zag in Zaltbommel het licht. Maar de meest belangwekkende, en zeker de beruchtste telg uit de stad aan de Waal was Maarten van Rossum.


Portret van Maarten van Rossum te paard, Cornelis Anthonisz., ingekleurde houtsnede, 1540 - voor 1542. Collectie Rijksmuseum

Maarten werd waarschijnlijk kort voor 1490 geboren in een vooraanstaande adellijke familie. Niet lang na 1510 kwam hij in dienst van de hertog van Gelre, Karel van Egmond, en boekte hij zijn eerste overwinningen. Zijn onconventionele strijdwijze leverde grote successen op en in 1527 benoemde Karel van Gelre hem als maarschalk. Maar bij de tegenstanders was hij berucht: ze vreesden zijn guerrilla-technieken (die nog steeds in de geschiedschrijving worden getypeerd als een soort terrorisme, en die hem in de televisieserie Floris de rol van aartsschurk bezorgden). Hij werd gevierd in Gelre en volop bespot daarbuiten: het Antwerps liedboek uit 1540 bevat diverse liederen die de Gelderse troepen beschimpen als boerenpummels en die vol verachting zingen over hun aanvoerder Van Rossum. En Anna Bijns, Antwerps dichteres, schreef een gedicht over Maarten van Rossum en zijn naam- en tijdgenoot Maarten Luther. Ze stelde de vraag wie de slechtste van de twee was. Maarten van Rossum werd door haar fel bekritiseerd – ‘vergezeld door allerlei kwaad gespuis heeft hij veel prachtige huizen in brand gestoken’ – maar kwam er in haar ogen toch beter vanaf dan de Duitse hervormer, want terwijl Van Rossum de mensen van hun leven beroofde, berooft Luther ze van hun ziel. Bovendien – van groot belang voor de katholieke Anna – was Van Rossum trouw aan de kerk van Rome.


Maarten van Rossumhuis


In al die jaren waarin de legeraanvoerder een rusteloos en rondtrekkend bestaan leidde, bleef Zaltbommel toch een van zijn thuishavens. In 1535 liet hij er een riante woning in renaissancestijl bouwen, nu bekend als Maarten van Rossumhuis of het Stadskasteel. Tegenwoordig is het een museum. Het is de trotse herinnering aan een gedreven legeraanvoerder die dertig jaar lang de Habsburgers wist te weerstreven.


Gezicht op de Martinus Nijhoffbrug en de toren van Zaltbommel, vanaf de noordzijde van de Waal.

Na twee uur Zaltbommel fietste ik verder, aan de overzijde van de Waal, richting Tiel. Ik keek om en stapte nog even af om vanuit die richting de stad te zien liggen, indrukwekkend aan de overzijde van de rivier. En ik wilde haast weer omkeren. Twee uur is te kort. Zaltbommel verdient meer. Ik was verbaasd over de rust (maar ik was er op een maandag). Toen ik weer verder fietste maakte ik stiekem plannen voor een cursus om met studenten de geschiedenis en de verhalen van Zaltbommel op te diepen, te onderzoeken en bekender te maken. Iedereen in Nederland kent Zaltbommel. Waarom zijn zovelen er nog nooit geweest?

zaterdag 25 juli 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Zutphen, 26 juni 2020

Wat te schrijven over Zutphen? Het is de eerste stad van Gelre en de meest middeleeuwse. Zutphen kreeg omstreeks 1190 stadsrechten van Graaf Otto I en was de eerste stad in het toenmalige graafschap Gelre. Zutphen is de oudste, zeggen sommigen, met wat venijn richting Nijmegen, dat pas in 1230 middeleeuwse stadrechten kreeg. Ik ben er vaak geweest, voor familiebezoek, gewoon op doortocht, om er lezingen te geven, onderzoek te doen, om samen met studenten eeuwenoude zolders te bekijken, om de bijzonderste bibliotheek van het land te zien, met een bootje door de gracht te varen, een terrasje te pakken of een van ’s lands mooiste boekhandels te bezoeken. En altijd zag ik die prachtige oude stad, gevormd door de eeuwen waarin veel middeleeuwse sporen zichtbaar zijn gebleven.


Stadsmuur en Drogenapstoren


Wat het zo lastig maakt te schrijven over Zutphen, is dat ik er al herhaaldelijk over schreef en dat ik nauwelijks weet waar te beginnen. Andere Gelderse steden die ik op mijn tweeëntwintigstedentocht aandoe, hebben vaak maar weinig herkenbaars uit de tijd van het hertogdom over. Het is dan makkelijk om te schrijven over die ene duizendjaar oude kapel die er nog is, de stadspoort die nog overeind staat, het herkenbare stratenplan, de afwezigheid van middeleeuwse gebouwen die juist verraadt dat de stad altijd een militaire functie heeft gehad en dus vaak verwoest is. Maar bij Zutphen is er zoveel.

Ik schrijf daarom maar over de liefdevolle toewijding voor de eigen stad en het eigen verleden die in Zutphen zo manifest is. Een paar voorbeelden maken dat duidelijk.


Zicht op de Wijnhuistoren en de Groenmarkt; aan de linkerzijde van de straat is in de blinde muur van het uitspringende pand een nis te zien uit de dertiende eeuw.


De afgelopen jaren heb ik diverse keren met studenten Zutphen bezocht, meestal als onderdeel van de cursus De stad centraal. Zij bereidden een deel van de excursie zelf voor, maar de mensen van Erfgoed Zutphen lieten zien waar zij mee bezig zijn: we keken mee met de restaurator in het archief, bezochten de Bourgonjetoren tijdens de restauratie, riepen rond op zolders met kapconstructies uit de veertiende eeuw en, hoogtepunt, bezochten een pand aan de Groenmarkt waar nog maar kort daarvoor een nis was ontdekt waaruit bleek dat er al in de dertiende eeuw stenen huizen werden gebouwd in dat gedeelte van Zutphen. Die kleine nis die we, als ik het me goed herinner, drie jaar geleden na een klimpartij over wankele trappen, te zien kregen, voelde als een kostbare schat. Dit jaar zouden we opnieuw met zo’n vijftien studenten Zutphen bezoeken. De lockdown gooide roet in het eten in het laatste jaar dat ‘De stad centraal’ gegeven werd.


Met studenten bij de Bourgonjetoren. Mei 2019.

In geen van de Gelderse steden ben ik zo vaak geweest voor publiekspresentaties als in Zutphen: ik gaf en bezocht er lezingen, droeg bij aan de cursus Gelrekunde, sprak tijdens boekpresentaties en de Gelderse Landdag, en was betrokken bij het middeleeuwensymposium in 2018 en 2020 – ook dit laatste gesneuveld door corona. Dat middeleeuwensymposium, bedacht en georganiseerd door Hans Busio en ruimhartig gesteund door het stadsbestuur en Erfgoed Zutphen, is een fenomeen. Wetenschappers uit binnen- en buitenland vertellen heet van de naald over hun onderzoek, maar zo dat het een breed publiek boeit en bereikt. Ik ken nauwelijks betere voorbeelden waar wetenschap en publiekgerichtheid zo innig met elkaar verbonden zijn. Gelukkig wil Zutphen hiermee verdergaan. Volgend jaar houden we alsnog het geplande symposium over vrouwen in de middeleeuwen en vanuit Nijmegen draag ik daar graag aan bij.

Meest memorabel in de samenwerking is de rol die Zutphen speelde bij de tentoonstelling Ik, Maria van Gelre. Het archief van Zutphen leende de verbondsbrieven uit 1418 uit (die eerder dat jaar al figureerden op een kleine tentoonstelling in Arnhem en Zutphen) en zorgde ervoor dat de brieven prachtig werden gerestaureerd. Maar het bruikleen van de kaarsenkroon uit de Walburgiskerk was het onvergetelijke hoogtepunt in mijn samenwerking met Zutphen. Het was een onmogelijke vraag: zouden we die meer dan zeshonderd jaar oude kroonluchter, die in 1407 door Maria van Gelre gezien is, in Nijmegen mogen tonen in een tentoonstelling? Wat onmogelijk is moet je niet vragen als bruikleen, is een ongeschreven wet in de museumwereld. Maar helemaal onmogelijk was het niet en uiteindelijk kwam de kroonluchter naar Nijmegen en was het, na het gebedenboek, hoogtepunt van de tentoonstelling. Op de dag waarop de kroonluchter naar Nijmegen kwam, was ik helaas elders, maar groot was de opluchting toen ik een appje kreeg met het geruststellende nieuws dat hij op zijn plaats stond. Tijdens de tentoonstelling heb ik verschillende keren Zutphens bezoek gehad. Uit grote betrokkenheid wilde men graag zien hoe het ging met dit pronkstuk. Ik herinner me nog goed het bezoek van de gidsen uit de kerk. Ze hadden zo hun aarzelingen: mocht dit wel de kerk verlaten. Maar ze waren ook trots: dit was de ultieme erkenning voor hún kaarsenkroon. Op 14 januari ging ik wel mee op het transport terug naar Zutphen: ik wilde zelf dit dierbare kunstwerk terugbrengen naar de plek waar het thuishoort. Eind 2019 kreeg de kaarsenkroon een plaats in de canon van de Nederlandse kunstgeschiedenis.

De vraag die ik ergens in 2017 aarzelend stelde over dit bruikleen, had het einde van mijn goede verstandhouding met Zutphen kunnen zijn. Gelukkig pakte het anders uit en ik ben iedereen die hierbij betrokken was nog altijd meer dan dankbaar.


De kaarsenkroon is terug in Zutphen, 14 januari 2019.


Zutphen ademt het verleden en ik ervaar dat als vitaal onderdeel van de toekomst. Maar hoeveel geschiedenis er ook is, juist de verbondenheid met het hertogdom is slecht zichtbaar. Dat is opvallend voor een van de voormalige kwartierhoofdsteden. Anders dan in Arnhem, Nijmegen of Roermond zijn er geen graven of hertogen begraven in Zutphen, en er is dan ook geen indrukwekkend praalgraf, zoals in die andere kwartierhoofdsteden. Het voormalige gravenhof, ooit residentie van graven en hertogen, is alleen nog herkenbaar als de naam van een plein dat als parkeerplaats dienst doet. Tijdens een van de excursies met studenten vertelde stadarcheoloog Michel Groothedde dat er plannen zijn de fundamenten van dat gravenhof zichtbaar te maken. Dat zouden ze snel moeten doen, in Zutphen.


In Maria van Gelre (1380-1429): Sporen in het landschap (Nijmegen: Vantilt 2018) schreef ik een hoofdstuk over Zutphen.

donderdag 2 juli 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Lochem, 23 juni

Op weg naar Berlijn ben ik er wel eens met de trein langs gekomen als ik Deventer wilde omzeilen, en ik moet ook wel eens in het historische centrum zijn geweest toen we kampeerden in Laren of voor een familieweekend in Barchem waren. Toch kon ik me van die oude middeleeuwse kern niets herinneren. Vermoedelijk heb ik Lochem toen ook niet herkend als een stad die al bijna 800 jaar stadsrechten heeft. Inmiddels ken ik het als een van de 22 Gelderse steden die in 1418 in opstand kwamen tegen hun hertog, en op 23 juni fietste ik ernaartoe.



Binnen de grachten meet het stadje zo’n 250 bij 470 meter en in 1470 woonden er 855 mensen die via drie poorten hun stad konden verlaten en binnenkomen: Lochem was een kleine stad in de tijd van het hertogdom en een stad die niet zo heel veel sporen heeft nagelaten in de geschiedenis. Belangrijke archieven zijn verloren gegaan, in de belangrijkste kronieken over laatmiddeleeuws Gelre wordt Lochem ternauwernood genoemd en het heeft minder dan sommige andere steden aandacht gekregen van hedendaagse onderzoekers. Pas nadat het hertogdom Gelre in 1543 zijn zelfstandigheid is kwijtgeraakt is Lochem vaker het toneel van gebeurtenissen die in de geschiedenisboekjes terecht zijn gekomen.

En toch. Ook al is er misschien weinig over van middeleeuws Lochem, wie het stadje binnengaat, ziet de vroegere binnengracht en komt door smalle straatjes en langs dicht op elkaar staande huizen die nog de middeleeuwse verkaveling laten zien. De huidige plattegrond van Lochem binnen de grachten, verschilt niet zoveel van de stad die Jacob van Deventer omstreeks 1560 afbeeldde voor zijn atlas.



Niet zichtbaar voor wie Lochem bezoekt, zijn de stadsrechten uit 1233. In dat jaar verleende graaf Otto II, die vanwege een afwijking ‘met de klompvoet’ werd genoemde, stadsrechten aan vijf steden. Behalve Lochem waren dat Arnhem, Emmerich, Elburg en Gendt. Tijdens zijn regeerperiode kregen 29 steden van hem stadsrechten, wat hem tevens de bijnaam opleverde van ‘de stedenstichter’.

Akte waarmee Otto II stadsrechten verleent aan Lochem. Regionaal Archief Zutphen, Charternummer 6182.
Akte waarmee Otto II stadsrechten verleent aan Lochem. 9 juli 1233. Regionaal Archief Zutphen, Charternummer 6182.

Veel steden kennen hun stadsrechten alleen uit een versie die dateert van jaren na de verlening, maar de stadsrechten van Lochem zijn bewaard in een afschrift uit 1233. Wie het exemplaar wil zien moet naar Zutphen: daar bevindt het zich tegenwoordig het Regionaal Archief.



De meest zichtbare herinnering aan middeleeuws Lochem is de Grote of Sint Gudulakerk, een laatgotische hallenkerk die de markt domineert. De kerk is genoemd naar de heilige Goedele, in Nederland niet zo bekend, maar een van de beschermheiligen van Brussel. Al in 1059 is er sprake van een kerk op de plaats van de huidige kerk, en vermoedelijk was er al ruim voor het jaar 1000 een kerkje. In de veertiende eeuw is de toenmalige kerk verbouwd en fors uitgebreid. De huidige kerk bevat daar nog tal van sporen van. Een eeuw later werd ook de romaanse toren vervangen en de huidige toren was in 1478 voltooid. Tijdens die grote uitbreiding zijn ook muurschilderingen aangebracht. Na de middeleeuwen zijn ze overgeschilderd, in de negentiende eeuw weer ontdekt maar meteen weer onder gekalkt. Tijdens recentere restauraties zijn veel van die schilderingen weer zichtbaar geworden. Wat nog over is geeft blijk van een interieur dat heel rijk en imponerend is geweest: naast een grote voorstelling van het Laatste Oordeel zijn er afbeeldingen van Sint Christoffel en tevens van Sint Sebastiaan en Sint Rochus, pestheiligen bij wie we in deze tijd wel weer een kaarsje mogen branden.


Twee schilderingen zijn later aangebracht, een soldaat en een man met helm en sik die een man met zotskap bespuugt: zestiende-eeuwse ‘graffiti’, wellicht uit de tijd van de Spaanse belegering van Lochem. Het zijn kritische commentaartjes op politieke en religieuze toestanden waarvan we de exacte betekenis nooit precies kunnen achterhalen.


Lochem werd door oorlogen vaak zwaar getroffen en in 1615 verwoestte een stadsbrand vrijwel de hele stad. Vier huizen en de kerk bleven min of meer gespaard. Het Lochem dat ik bezocht dateert vrijwel geheel van na dat inferno uit de zeventiende eeuw. En toch waan je je hier en daar in een laatmiddeleeuws stadje: smalle straten, besloten pleintjes, omgeven door een gracht en met die imponerende kerk. Het verhaal van de middeleeuwse stad verdient het om uitvoeriger verteld te worden, en ook al zijn de bronnen tamelijk schaars, er moet meer te vinden zijn, ook al liggen die in archieven die inmiddels allemaal buiten Lochem bewaard worden.

 

Meer over de Sint Gudulakerk is te vinden in een mooi overzichtsartikel van Ceesjan Frank in Venster, kwartaalblad van de Stichting Oude Gelderse Kerken 17 (2019) afl. 2 (online beschikbaar: Kennismaking met een boeiende middeleeuwse stadskerk).

maandag 22 juni 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Goch, 21 juni

Als ik al gedachten had bij Goch, dan zal het hooguit de vraag zijn geweest of de achternaam van Vincent van Gogh naar dit Nederrijnse stadje verwees (Gogh is immers de Nederlands schrijfwijze van Goch). Of er verre voorouders van de schilder in het Nederrijnse stadje zijn te traceren, weet ik nog steeds niet. Zo’n tien jaar geleden zal ik er voor het eerst doorheen zijn gefietst. Ik was langs de Maas naar het zuiden gereden en ging via Kevelaer terug. Goch, op de terugweg, maakte weinig indruk. Ik heb de historische gebouwen niet bewust gezien – de grote St. Magdalenakerk heb ik over het hoofd gezien, misleid door haar moderne toren – en trof er vooral non-descripte na-oorlogse architectuur. Vandaag heb ik meer moeite gedaan om de schoonheid van Goch te ontdekken. 

Goch was eeuwenlang de noordelijkste stad van het Gelderse Overkwartier, gelegen aan de Niers, een riviertje dat ontspringt nabij Erkelenz en dat bij Gennep, 114 kilometer stroomafwaarts, in de Maas stroomt. Vanaf Süchteln, zo’n 65 kilometer voor de monding, is het riviertje bevaarbaar, en tegenwoordig is het een geliefd traject om te kanoën. Ook in de middeleeuwen werd de Niers bevaren, en zeker vanaf Geldern, ruim 25 kilometer stroomopwaarts vanaf Goch, was het een belangrijke waterweg.

De toren van de St. Maria Magdalenakerk gezien vanaf de Niers

In dat middeleeuwse verleden was Goch een welvarend handelsstadje met ruim 1000 inwoners. In elk geval in 1261 beschikte het over stadsrechten (verleend door de Gelderse graaf Otto II), in het midden van de veertiende eeuw werd de omwalling voltooid. De Steintor herinnert daar nog aan en is een van de historische bezienswaardigheden. Af en toe deden hertog of hertogin de stad aan en in 1418 was het een van de 22 Gelderse steden die de hertog onder druk zetten met hun verbondsbrief.

Tegenwoordig zullen bewoners zich wellicht eerder verbonden voelen met het hertogdom Kleef dan met Gelre. In 1473, in de turbulente jaren waarin Bourgondië greep probeerde te krijgen op het weerbarstige Gelre, werd Gelre tijdelijk ingelijfd bij Bourgondië, maar viel Goch toe aan Kleef. Het stadje kende in de eeuwen nadien een roerige geschiedenis: het werd Pruisisch in 1614, ingelijfd bij de Republiek in 1615, het was Spaans en Frans en vanaf 1815 werd het opnieuw deel van Pruisen dat in 1871 opging in het Duitse Rijk. Goch en de omliggende dorpen is zich al die jaren blijven richten op de gebieden aan gene zijde van de grens: de taal was er Kleverlands, net als in Venray, Nijmegen, Wesel en Duisburg en er werd door bewoners aan beide zijden van de grens veel gewerkt en schoolgegaan in elkaars land zoals er ook heel wat familiebanden werden gesmeed.

De historische stad is grotendeels weggevaagd in de laatste maanden van de oorlog, maar hier en daar staan gebouwen die weer uit het puin zijn opgetrokken: de Steintor, het stadhuis en het haast frivole Haus zu den fünf Ringen, een patriciërswoning uit de zestiende eeuw. 

Rathaus (links) en Haus zu den fünf Ringen


Indrukwekkend middelpunt van de stad is de veertiende-eeuwse St. Maria Magdalenakerk. Het is, zo las ik hier en daar, een van de indrukwekkendste kerken van de Nederrijn, maar voor mij bleven de deuren gesloten: corona-maatregelen zorgen ervoor dat alleen voor sporadische liturgische bijeenkomsten de kerk nog open is. Van buiten is het een fraaie gotische kerk met een heel moderne toren die uit 2003 dateert. Niet, zoals ik vermoedde, om oorlogsschade te herstellen, maar om een veel later lot dat de stad trof te herstellen. Op 24 mei 1993, ’s nachts om 3 minuten voor half 3, stortte de grote toren in. De avond daarvoor hadden de klokken nog geluid. Onderzoek wees verschillende oorzaken aan: late gevolgen van oorlogsschade, een aardbeving in 1992, verwering en scheuren in het metselwerk en zelfs het luiden van de klokken zes uur voor het instorten. De oude toren is niet herbouwd. Er kwam een niet onomstreden nieuwe, 70 meter hoge toren. Toen ik vanmiddag Goch binnenreed via een brug over de Niers, zag ik de toren en ze beviel me wel.

Steintor vanaf de buitenzijde


Goch zoals ik het vanmiddag bezocht, zoekt weer een beetje de vrijheid van de openbare ruimte. In het prachtige stadspark, gelegen tussen twee takken van de Niers, werd gevoetbald en geluierd. Op het terras bij een Bäckerei bestel je Kuchen en drankjes aan de Theke met Mundschutz en na het invullen van een formulier waarop naam, tijdstip en 06-nummer genoteerd moeten worden. Goch was mooier dan ik me herinnerde en er is meer geschiedenis dan ik vermoedde. Ik ga zeker een keer terug om in elk geval de grote kerk van binnen te zien.