vrijdag 7 november 2025

Tussen Leek en Brugge

Weinig geschreven deze week. Een andere week dan de voorgaande, vooral omdat ik woensdagavond een lezing gaf in Leek, het dorp waar ik van mijn 9e tot mijn 18e woonde. Het is het dorp van lagere school en middelbare school. En de plaats waar in 1425 het slot Nienoord gesticht werd door Wigbold van Ewsum en Beetke van Rasquert, twee van de invloedrijkste edellieden die Groningen heeft voortgebracht. Die stichting viel middenin de jaren waarin de Gelderse hertog Karel van Egmond landsheer was van de stad Groningen en de ommelanden. Over die jaren vertelde ik in mijn lezing voor de Historische Kring Leek. Het was een mooie avond, en het was fijn dat mijn ouders er waren, dat ik bij hen logeerde en de volgende ochtend om zeven uur aan het ontbijt zat omdat ik om elf uur weer in Nijmegen moest zijn. De lezing, lang gepland voor ik wist dat ik deze maanden aan het schrijven van een boek wilde besteden, hield me van dat schrijven af. En toch is het geen verloren week.


Feest in Brugge

Deze week houd ik me ook bezig met het hoofdstuk waarin de Excellente kroniek van Vlaanderen en het huwelijk van Karel de Stoute en Margareta van York centraal staan. 'The marriage of the century' noemde Christine Weightman de bruiloft die in juli 1468 plaatsvond in Brugge. Het was een van de meest imposante Bourgondische feesten en er werd door heel Europa met aandacht naar gekeken. De gasten kamen uit de hele toen bekende wereld, er waren dagenlang intochten, banketten, een spectaculair riddertoernooi. Brugge was in die julidagen het centrum van de bourgondische 'theaterstaat', waarin de vorst zijn positie benadrukte met pracht en praal en via die publieke vertoningen voelbaar maakte wat macht was.

Steekspel van de Gouden Boom in Brugge, juli 1468. Tekening in Douai Bibliothèque Municipal, Hs. 1110

Die 'marriage of the century' is door talrijke auteurs beschreven. Ik hield in mei 2009 een lezing over al die verschillende perspectieven op dezelfde gebeurtenissen (gepubliceerd in 2013 als 'Scattered voices. Anthonis de Roovere and other reporters of the wedding of Charles the Bold and Margaret of York'). De ene auteur had toegang tot de privé-vertrekken van de hertog, een ander was aanwezig bij de voltrekking van het huwelijk in het stadhuis van Damme, de een zag een ridder die een draak versloeg, de ander zag een een beeld van Sint Joris, velen beschreven de pracht en praal van de intocht van vorst en vorstin, en een van hen vermeldde dat het de hele dag regende (een Engelse bezoeker die tot het kamp behoorde dat vijandig stond tegenover Margareta).


Anthonis als kroniekschrijver

Deze gebeurtenissen, die vanuit allerlei perspectieven beschreven zijn, bieden een mooi uitgangspunt om te laten zien hoe Anthonis de Roovere als geschiedschrijver opereerde. Hij was namelijk niet alleen de dichter van heel wat gedichten en teksten voor toneel, maar hij schreef ook aan de Excellente kroniek van Vlaanderen. De Brugse versie is overgeleverd in een gedrukt boek uit 1531 en in tal van handschriften, waarvan de meeste dateren uit de jaren meteen na de dood van De Roovere. De kroniek werd in die jaren ingezet als legitimatie voor de positie van de tegenstanders van Maximiliaan van Oostenrijk, die vanaf 1478 een steeds grotere greep op de bourgondische landen kreeg en in Brugge niet erg geliefd was (hij werd er in 1488 gevangen gezet). De kroniek van De Roovere kreeg na zijn dood een uitgesproken politieke betekenis. Deze week heb ik vooral al die verschillende teksten er weer bij gepakt, en de aantekeningen die ik er jaren geleden over maakte, om grip te krijgen op de teksten waarin de bruiloft van 1468 is beschreven, en op de versies van De Rooveres kroniek en op de bronnen die hij heeft gebruikt.  Het hoofdstuk waaraan ik nu werk gaat over de Bourgondische feestcultuur en over de rol van De Roovere als geschiedschrijver. Zijn positie verschilde van die van de Franstalige hofschrijvers, hij vertelt een ander verhaal. Dat andere verhaal krijgt een belangrijke plaats in Duik op, Anthonis! Het is het verhaal van Brugse ambachtslieden, stedelijke magistraten en van de arme sloebers voor wie het niet alle dagen feest was.


Kort naschrift

Veel Gelre en Groningen deze week, maar toch met een Brugse connectie. Johan van Ewsum, zoon van Beetke en Wigbold, had nauwe relaties met het hof van Karel V en met Johan van Ligne, heer van Arenberg en stadhouder van Groningen en Friesland. In of kort na 1553 stuurde hij een gedicht naar Johan van Ewsum over de genadeloze verwoesting van de Vlaamse stad Terwaan (Therouanne) in de zomer van 1553. Het gedicht was van de hand van Eduard de Dene, die een paar jaar later, in 1562, de Rhetoricale Wercken van Anthonis de Roovere uitgaf.




vrijdag 31 oktober 2025

Het begin (tweemaal)

Hoe begin je, vroeg iemand me begin van de week. en ik wilde vertellen wat ik de afgelopen weken gedaan heb: bijna drie weken geleden begon ik te schrijven aan een boek. Jarenlang onderzoek, meer dan twee meter hangmappen met aantekeningen, een uitgewerkte opzet in vijftien korte hoofdstukken. Alles lag klaar. Maar als je echt aan de slag gaat, blijkt het toch anders te gaan dan je bedacht had, heb je toch behoefte aan wat aanvullend onderzoek, besluit je alle gedichten nog weer eens grondig door te lezen, en stel je plannen bij. En hoewel er een duidelijke opzet klaarlag, begon ik niet met hoofdstuk 1 maar met hoofdstuk 3, met als voorlopige titel 'Moge de heilige Geest hem verlichten'. In week 2 werkte ik aan hoofdstuk 7, 'Op de planken' , dat misschien hoofdstuk 6 wordt. En deze week schreef ik aan hoofdstuk 1, dat me lastiger viel dan de andere hoofdstukken (en daarom durfde ik ook pas in de derde week aan hoofdstuk 1 te beginnen). 

Maar de vraag 'Hoe begin je?' was anders bedoeld: hoe begin je het boek waaraan je werkt? Leg je eerst allerlei overwegingen uit over de keuzes die je gemaakt hebt? Begin je omstreeks 1430, in de jaren waarin De Roovere geboren moet zijn? En begin je met een hoofdstuk over zijn jeugd, ook al is er niets bekend over de jaren voor hij 17 was (toen hij een wedstrijd won en Prins van Retorica werd)? En degene die me die vraagt stelde deed meteen ook een suggestie: waarom begin je niet met de dood van je hoofdpersoon? Daarover is immers wel iets bekend. We weten dat Anthonis de Roovere op 16 mei 1482 overleed en dat hij nog in de kracht van zijn leven was. Beginnen met het einde is een retorisch middel om de lezer meteen midden in je onderwerp te krijgen, en het voorkomt dat je een louter fictief hoofdstuk moet schrijven over de vermeende jeugd van de hoofdpersoon. Het is helemaal geen gek idee, en ik heb er ook wel over nagedacht, maar ik had die mogelijkheid vervolgens verworpen. Dat had te maken met twee eerdere publicaties.

Op 22 mei 1918 verdedigde Gerrit Cornelis van 't Hoog zijn academisch proefschrift Anthonis de Roovere aan de universiteit van Amsterdam, 'des namiddags te 4 uur'. De studie geeft een goed overzicht van de werken die De Roovere schreef, het vormt een pleidooi voor de kwaliteit van zijn werk (en is polemisch tegen eerdere onderzoekers die het werk maar nauwelijks waardeerden) en het is fragmentarisch van opzet. Het boek van Van 't Hoog begint als volgt: 'Laten we maar beginnen met het einde!' En dan volgt een uitweiding over een kort gedicht waarin de dood van De Roovere gememoreerd wordt. Een mooi begin, maar dat wilde ik niet herhalen.

En dan Maerlants wereld, een boek waarvan mijn uitgever zei dat ik er nog maar eens naar moest kijken ter inspiratie. Frits van Oostrom begint zijn boek met de woorden: 'Zijn graf is al een boek op zich.' Een ijzersterk begin. Maar dat kon ik niet herhalen. Ik wilde  Van 't Hoog en Van Oostrom niet imiteren - 'anxiety of influence' kun je dat noemen. Beginnen met de dood van de hoofdpersoon van mijn boek was voor mij dus geen optie. Maar hoe begin je dan?

In de eerste opzet voor Duik op, Anthonis! (dat toen, zo las ik in aantekeningen van twintig jaar geleden, Anthonis de Roovere, gehoorzame rebel heette) noemde ik het eerste hoofdstuk 'Brugse bloei'. Nog steeds wil ik beginnen met een hoofdstuk over de grote bloei van de stad waarin De Roovere leefde. Maar Brugge kende in zijn jeugdjaren een diepe crisis en een opstand tegen de hertog. Het eerste bezoek aan van de hertog aan die stad, besloot ik, vormt de opening van hoofdstuk 1:

Op blote voeten, met onbedekte hoofden, gekleed in eenvoudige gewaden en zonder gordel: iedereen die er toe deed in Brugge stond op 11 december 1440 buiten de muren van de stad, in afwachting van Filips de Goede, hertog van Bourgondië en graaf van Vlaanderen. In het grote gevolg dat hem vergezelde was er een ereplaats voor Charles d'Orléans, de dichter van verzen als 'En la forest de longue attente' [In het woud van lang verwachten]. Hij was enkele maanden eerder, na 25 jaar Engelse gevangenschap, vrijgekomen uit de Tower van Londen.

Maar voor ik de lezer meevoer naar het Brugge van de vijftiende eeuw, wil ik iets vertellen over de manier waarop we zijn werk kennen, en ook over de grote roem voor zijn werk, gevolgd door verguizing in de 18e en 19e eeuw, en dan de herwaardering in de twintigste eeuw. In een proloog schrijf ik daarom over die bronnen, en schets ik alvast heel beknopt wat er over het leven van De Roovere bekend is. Het begin van die proloog, en dus het echte begin, zal er ongeveer zo uitzien:

Op 16 juni 1562, tachtig jaar en één maand na zijn sterfdag, verscheen het verzameld werk van Anthonis de Roovere in Antwerpen, gedrukt door Jan van Ghelen, gevestigd op de Lombarde Vest in de 'Witten Hasewint'. De Rhetoricale Wercken van Anthonis de Roovere, zoals dit boek op de titelpagina wordt aangekondigd, was samengesteld door Eduard de Dene, Bruggeling, net als Anthonis, en pleitbezorger van zijn werk.

Twee beginnen, voorlopig. Na bijna drie weken ben ik echt begonnen. Gaat het lukken, dat boek over De Roovere, vroegen mensen me de afgelopen maanden. En mijn antwoord was steevast: vraag me maar als ik twee weken bezig ben. Nu durf ik wel ja te zeggen. Tot eind januari werk ik er vrijwel dagelijks aan, en dan, na een paar maanden onderwijs, ga ik eind mei weer volop verder. Aan het einde van 2026 moet het gereed zijn.


woensdag 22 oktober 2025

Erbarmelijke rimram, en een jarenlang avontuur

Gisteren las ik op Facebook over Anthonis de Roovere. Jacques Klöters schreef, naar aanleiding van herinneringen aan colleges van Herman Pleij over de vijftiende eeuw:

Er was in die tijd een cabaretschrijver geweest: Anthonis de Roovere. Er bestond toen nog wel geen cabaret, maar er ontstonden wel artistieke clubjes, rederijkerskamers, waar men elkaar vrolijke of scherpe gedichten voorlas en waar ze ook gezongen werden.

Hij schrijft dat hij zich door dat werk liet inspireren en een van De Roovere gedichten vertaalde en er een cabaretliedje van maakte. Klöters is niet de enige die het werk van De Roovere waardeert. Ook Gerrit Komrij, Willem Wilmink, Willem van Toorn en Hans Dorrestijn zijn of waren verklaarde liefhebbers van zijn gedichten. En uiteraard H.H. ter Balkt. Hun waardering sluit moeiteloos aan op de grote lof die de Bruggeling al tijdens zijn leven kreeg: als zeventienjarig werd hij Prins van Retorica vanwege een gedicht waarmee hij een wedstrijd won (het gaat over vraag of het hart van een moeder kan liegen), vanaf 1466 kreeg hij een riante jaarlijkse toelage waarmee hij feitelijk de eerste stadsdichter in de Nederlanden was, veel van zijn werk verscheen in druk en tachtig jaar na zijn dood werden zijn verzamelde gedichten uitgegeven door Eduard de Dene uit grote bewondering voor dit werk. En daarmee was Anthonis de eerste Nederlandse dichter van wie het werk uit literaire motieven was verzameld en werd gepubliceerd. Maar de herontdekking van zijn werk in de achttiende en negentiende eeuw ging met heel wat minder waardering gepaard.

Constant A. Serrure wijdt in zijn Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen van de vroegste tyden tot aen het einde der regering van het huis van Burgondie (1855) zes pagina's aan De Roovere, en hoewel er een paar gedichten zijn die hem bevallen, schrijft hij genadeloos over het overgrote deel van zijn werk:

wanneer de Roovere geleerdheid wil uitkramen, en het hoogste der kunst van den, destijds in zwang zynden rederykers trant, bereiken, dan gebruikt hy zulken erbarmelyken rimram. zulke opeenstapeling van bastaerdwoorden, dat men zijne stukken niet kan lezen.

En terwijl Serrure het werk niet kan lezen, ook Loosjes kan het nauwelijks verdragen, schrijft hij in Characterkunde der vaderlandsche geschiedenisse (deel 2, 1786): "Dit waarlyk mag vermoeiend beuzelen heeten. Het enkel afschrijven verveelt; doch wy mogen zulke echte gedenkstukjes niet overslaan in onze Characterkunde." Toegegeven: het betreft een uiterst kunstig rederijkersgedicht. Maar het zijn dergelijke typeringen die de toon zetten. En terwijl je van historici en literatuurhistorici niet mag verwachten dat ze van alle teksten houden die ze tegenkomen, van een tekstuitgever verwacht je toch een wat welwillender houding. Zeker, er zijn gedichten die Mak als juweeltjes typeert, maar over de volle breedte van zij oeuvre is hij toch eerder terughoudend. Over een aantal aspecten is hij zelfs uitgesproken negatief in zijn oordeel. Het duidelijkst waar het de compositie van de gedichten betreft.

Aan het einde van een uitweiding over de vraag of De Roovere niet alleen metselaar was maar misschien zelfs stadsbouwmeester, een suggestie die Van 't Hoog in 1918 deed in zijn dissertatie Anthonis de Roovere, besluit Mak stellig dat hij geen architect geweest kan zijn (en daarin val ik hem bij), en dan gaat hij verder:

Mocht hij trouwens bijzondere bouwkundige kwaliteiten hebben bezeten, dan zouden zijn gedichten de sporen daarvan vertonen. Welnu, indien er iets is dat ons daarin pijnlijk treft, dan is het juist het volslagen onvermogen. De compositie, de bouw van zijn balladen en refreinen is het zwakste punt, dat is buiten kijf. (p. 13-14)

Al meteen in het voorwoord van de editie waarschuwt Mak zijn lezers: "Indien ik van te voren alle moeilijkheden aan dit filologisch pionierswerk verbonden had gerealiseerd, ik weet niet of ik de moed had kunnen opbrengen er aan te beginnen." (p. 5)

Nu ik haast dertig jaar met De Roovere bezig ben, tal van gedichten heb geëditeerd, heb geprobeerd de vragen die het werk oproept van antwoorden te voorzien, de indruk krijg dat ik steeds beter begrijp wie de mens achter de gedichten geweest moet zijn (al blijft de altijd onoverbrugbare kloof) veroorloof ik me Maks woorden heel vrij te parafraseren en naar mijn hand te zetten: Indien ik van te voren had geweten hoeveel de jarenlange omgang met gedichten kan opleveren, ik weet zeker dat ik opnieuw aan het avontuur zou beginnen.


maandag 13 oktober 2025

De heilige Geest moge hem verlichten

Op vrijdag 10 oktober kwamen auteurs van schrijversbiografieën naar Nijmegen voor de Dag van de biografie. Biografen van Hella Haasse, Jan Wolkers, Betje Wolff, Bernlef, Jacob Cats, Harry Mulisch, Anna Blaman, Nicolaas Beets, Jacob van Lennep, Hans Faverey, Hendrik Tollens, Willem Bilderdijk en nog heel wat anderen kwamen samen in Huize Heyendael. Ik mocht daar vertellen over Anthonis de Roovere, en dan vooral over de dilemma's bij het schrijven van een monografie over een schrijver over wie eigenlijk geen biografie te schrijven valt, simpelweg bij gebrek aan gegevens.

Hoe zeer mag je de schaarse aanwijzingen in de gedichten oprekken. Mag je, als er in een van de gedichten staat dat de ik op zijn werk in Oostende peinsde over een gedicht, aannemen dat hij daadwerkelijk in Oostende werkte? Of dat de grote aandacht voor bouwactiviteiten in zijn kroniek van Vlaanderen samenhangt met het gegeven dat hij metselaar was? Hoe ver kun je gaan in het bij elkaar brengen van gegevens uit het werk en de wereld waarin de dichter leefde? Een definitief antwoord heb ik niet, zoals ik dat ook niet had toen ik hierover op 25 november 2009 een lezing gaf in Leuven (gepubliceerd in Biografie Bulletin) getiteld: Dichter op de huid.


Wat er wel en niet kan, ga ik al schrijvend verkennen. Uiteraard ligt er al veel, heb ik talrijke notitieboekjes en bestanden met aantekeningen, lezingen, en heel wat publicaties waarop ik me kan baseren. En vandaag heb ik er een begin mee gemaakt. Hoofdstuk 3, voorlopige titel De heilige geest sij zijn verlichtere (naar een gedicht dat Jan Bortoen maakte na de dood van zijn vriend). Het gaat over de Brugse rederijkerskamer De Heilige Geest, opgericht volgens een legende op Goede Vrijdag 1428. Toen dertien mannen samen zaten in het huis van een van hen daalde een duif neer met in zijn poten een banderol met daarop 'Mijn werk is hemelic', wat zowel heimelijk als hemels betekent. En het gaat ook over de grote betekenis die rederijkers toekenden aan goddelijke inspiratie, wat te zien is in een bijzondere reeks van zeven gedichten die De Roovere geschreven moet hebben rond 1455, toen hij ongeveer 25 jaar oud was. Ze gaan over gevoelige en lastige theologische kwesties, en voor een van de gedichten was officiële goedkeuring nodig van Brugse theologen voor het publiek verspreid mocht worden. Het zou, maar dit terzijde, zijn beroemdste en meest verspreide gedicht worden. En in dit hoofdstuk gaat het ook over de rederijkerswedstrijd in 1459 die in de Westvlaamse stad Veurne plaatsvond tijdens de jaarlijkse ommegang. Een van de gedichten geschreven voor deze wedstrijd is bewaard gebleven en het zou zomaar van Brugse Anthonis kunnen zijn.

Terwijl ik de aantekeningen doornam, nog nadacht over de precieze opzet van het hoofdstuk, kwam ik een notitie tegen over een tragische brand in een koude januarinacht van 1529. In de Brugse Poortersloge woedde een felle brand. Het gebouw liep niet heel veel schade op, maar het archief van de Heilige Geestkamer ging verloren net als het portret van Anthonis de Roovere. Wat zou ik hebben geweten als dat archief er nog was, hoe zou mijn beeld van de dichter zijn bepaald door het verloren portret? Ik moet het doen met schaarse bronnen, met mooie gedichten en een rijke kroniek. 'Hij schreef heel goed, was een man van verdienste, voor de vrouwen hoffelijk en dienstbaar', wist zijn vriend Jan Bortoen, en hij gaat verder: 'Nu ligt hij in de gewijde aarde. En daarom spreek ik met recht dit woord: o dood, waarom heb je ons dit aangedaan.'                                                                                                                                                                                                                                                                                                         


maandag 6 oktober 2025

Duik op, Anthonis

Al ruim dertig jaar vergezelt Anthonis de Roovere me in mijn onderzoek. De eerste publicaties waarin hij opduikt, dateren, als ik het goed heb, uit 1995. Zowel in mijn proefschrift, De gratie van het gebed, als in een artikel dat teruggaat op een lezing die ik in september 1993 hield in Leuven, figureert de Brugse dichter, theatermaker en kroniekschrijver. De berijmde gebeden, die het onderwerp vormden van mijn promotieonderzoek, waren opvallend geliefd in het Brugge van rond 1400 en in de decennia daarna. Ze komen voor in het rond 1400 ontstane Gruuthusehandschrift en zijn bovendien te verbinden met de eerste rederijkers. Die Brugse gebeden op rijm maakten het mogelijk de wereld rond het Gruuthusehandschrift te verbinden met die van de eerste rederijkers, iets dat ook eerder wel gebeurd was, maar nu veel concreter mogelijk bleek. Mijn promotieonderzoek kreeg een vervolg in verkenningen naar de vroege rederijkerij in Brugge, de stad waar in 1428 de eerste rederijkerskamer was opgericht. In dat onderzoek waar ik als postdoc aan mocht werken, kwam al snel Anthonis de Roovere centraal te staan. Er is veel werk van hem bewaard gebleven en zowel in zijn eigen tijd als daarna werd zijn werk hoog gewaardeerd. Hij werd meer dan eens bekroond en in 1562, 80 jaar na zijn dood, werden zijn gedichten uitgegeven door stadsgenoot Eduard de Dene uit letterkundige overwegingen.

In die jaren als postdoc publiceerde ik verschillende artikelen over De Roovere en speelde hij een grote rol in het boekje Is Brugge groot? dat ik samen met Corrie de Haan samenstelde en vertaalde. Dit 'voorwerk' moest uitmonden in een monografie over de Brugse 'prins van retorica', maar juist toen ik daaraan wilde beginnen, een uitvoerige opzet had uitgewerkt, en van alle vijftien hoofdstukken die het boek moest gaan tellen een samenvatting had geschreven, begon ik in Nijmegen als universitair docent. Ik had de eerste jaren mijn handen vol aan onderwijs en de lange treinreizen tussen Leiden en Nijmegen. En toen ik verhuisd was kreeg ik bestuurlijke taken. Anthonis bleef altijd in de buurt, en in de afgelopen dertig schreef ik zeker twintig artikelen waarin zijn werk en dat van zijn Brugse tijdgenoten een belangrijke rol speelt.

De wens een boek te schrijven bleef, al veranderde de beoogde opzet wel. Het moest, zo nam ik me rond 2000 voor, een gedegen wetenschappelijke studie worden, in de eerste plaats bedoeld als bijdrage aan het wetenschappelijke debat. Het wordt nu een ander boek: publieksgericht, met de synthese van 25 jaar onderzoek. En met een verhaal dat verschilt van het meest bekende verhaal over de Bourgondische tijd waarin hertogen en hovelingen op de voorgrond staan. Er is ruimte voor de stem van ambachtslieden, arbeiders en stedelijke bestuurders, voor armenzorg en onderwijs, voor boekdrukkers en rederijkers. Ik schrijf voor mensen die graag over geschiedenis lezen, en ondertussen hoop ik ook historici en letterkundigen bij te praten over aspecten van de vijftiende eeuw die niet zo bekend zijn.

In 1995 publiceerde ik mijn eerste artikelen over Anthonis de Roovere. Drie jaar later droeg ik bij aan een aflevering van het mooie tijdschrift Parmentier, dat een nummer gewijd had aan H.H. ter Balkt. Verschillende literatuurhistorici reageerden op Ter Balkts Laaglandse hymnen. Mijn stuk ging over het gedicht 'Anthonis de Roovere', een gedicht dat me heel dierbaar is, al verschilt mijn visie op de dichter van  het 'portret' dat Ter Balkt van hem schetst. Ik besloot dat stuk in Parmentier met:

Als je ziet dat het goede verjaagd wordt, rechters omkoopbaar zijn en de adel zich door vleiers laat omringen, zwijg dan maar: 'Houdt tant voor tonghe ende swijcht al stille.' Ter Balkt laat in zijn gedicht De Roovere bij wijze van spreken oplossen in de tijd: 'Dwalend langs de kramen / bij de muren, jij stadsdichter van Brugge, werd je / glimlach dunner en dunner als het dichtslibbend Zwin.' Ik weet niet of het echt zo gegaan is. De Roovere was in de kracht van zijn leven toen hij overleed, aldus Jan Bortoen in een klaagzang op de dood van zijn vriend. De dichter zegt dat je er beter het zwijgen toe kunt doen, zo lazen we hiervoor. Toch zwijgt hi] zelf allerminst. Hij schrijft juist een uiterst welsprekend gedicht, waarin alles waarover je beter kunt zwijgen, breed wordt uitgemeten. Hij hield teveel van de taal.

Ter Balkt wil in zijn Laaglandse hymnen het verleden oproepen, ongehoorde stemmen tot klinken brengen, het gesprek aangaan met mensen zoals wij, uit een andere tijd maar met vergelijkbare zorgen en gevoelens. Dat is wat ik me ook voorneem in het boek dat ik de komende maanden ga schrijven. Ik voel me daarbij aangespoord door de beginwoorden van Ter Balkts gedicht: 'Duik op, Anthonis!'

vrijdag 12 februari 2021

Liedjes uit Mariënborn

 

Het klooster Mariënborn nabij Arnhem is bekend als de plaats waar kopiist Helmich die Lewe het gebedenboek van Maria van Gelre schreef. Hij voltooide zijn werk op 23 februari 1415. In datzelfde klooster bevond zich toen een handschrift met allerlei teksten in het Latijn en in de volkstaal: devote teksten, historische teksten zoals een dodenklacht op graaf Gwijde van Blois (+1396), een lofdicht op de Hollandse graaf Albrecht van Beieren (1358-1404) en twee lofdichten op de stad Middelburg. Temidden van deze teksten staan ook drie liedjes: een devoot loflied tot Jezus, een geestelijk drinklied en een liefdeslied. Loflied en liefdeslied zijn beide een virelai-ballade, een liedvorm bestaande uit drie strofen en een refrein, dat vaak al aan het begin wordt gezongen. Deze vorm vindt zijn oorsprong en grootste populariteit in het Nederrijngebied.

Het geestelijke drinklied is een contrafact: een lied dat geschreven is naar het voorbeeld en op de melodie van een bestaand lied. Het voorbeeld voor dit drinklied is een wereldlijk drinklied, afkomstig uit het Brugse Gruuthusehandschrift, met liederen die tussen 1390 en 1410 zijn geschreven. De liederen zijn alleen uit dit handschrift bekend en hebben buiten Brugge geen bekendheid gehad. Wel zijn er twee contrafacten en het liedje uit Mariënborn is daarvan veruit het vroegst. Het dateert uit dezelfde tijd als het Gruuthusehandschrift en moet dus heel snel de afstand tussen Brugge en Arnhem hebben overbrugd. Hoe dit heeft plaatsgevonden, is onzeker. Dick de Boer, die dertig jaar geleden over dit handschrift publiceerde, vermoedde dat Jan van Blois, oudere broer van Gwijde, mogelijk een rol heeft gespeeld. Jan van Blois speelde een rol in de Gelderse opvolgingsstrijd en trouwde in 1372 met Mechteld van Gelre. Maar Jan overleed al in 1382 toen er nog geen sprake was van dat Brugse drinklied.

Zoeken naar verbindingen tussen Brugge en Arnhem is op zichzelf niet zo moeilijk. Talrijke reizigers en handelaren deden op hun reizen beide steden aan. Maar is te verwachten dat zij een liedje meebrengen dat vervolgens in een klooster terechtkomt? Aan mogelijke connecties wil ik er twee toevoegen, en al zijn zij hypothetisch, het is de moeite waard mogelijkheden af te wegen. Beide beginnen bij de dichter van het lied, Jan van Hulst. Hij moet ergens tussen 1350 en 1370 in Brugge geboren zijn en in 1428 was hij nog in leven. Hij was dichter, theatermaker en organisator van festiviteiten en betrokken bij de oprichting van de eerste Brugse rederijkerskamer. Hij was een man van aanzien en er zijn goede redenen om aan te nemen dat hij lid was van de Fratres ad succurendum, een elitaire Brugse broederschap, waarvan ook Jean, de hertog van Berry lid was. Of Jan van Hulst en de hertog van Berry elkaar ooit ontmoet hebben, is onbekend en daarmee wordt ook de aantrekkelijke gedachte dat Jan van Hulst de gebroeders Van Lymborch ontmoet kan hebben wel erg hypothetisch. Het liedje zou een omweg via Frankrijk gemaakt kunnen hebben, om tijdens een van de regelmatige bezoeken van de Nijmeegse broers aan hun geboortestad in Gelre terecht te komen. Jan van Hulst is dichter in de buurt van Arnhem geweest. Op 6 januari 1423 bezocht Jan van Huls 's-Hertogenbosch samen met vier andere Bruggelingen. Ze werden ontvangen door de Illustre Lieve Vrouwe broederschap en werden onthaald op een maaltijd. Tijdens deze bijeenkomst ontvingen de Brugse gasten een onderscheiding die normaal gesproken alleen was weggelegd door leden van de Bossche broederschap. Jan van Hulst en zijn reisgenoten ontvingen een heel bijzonder eerbetoon. Was dit vanwege al langer bestaande contacten tussen de Bossche broederschap en de Brugse broederschap van de Droge Boom? Twee kanttekeningen zijn hier nodig: In januari 1423 was het handschrift met liedjes al voltooid (ook al zijn de liederen later toegevoegd) en 's-Hertogenbosch was nog geen Arnhem. Hoe een Brugs liedje dat alleen in de directe omgeving van Jan van Hulst bekend was, tamelijk snel terecht kwam in het Windesheimse klooster Mariënborn blijft een vraag die nauwelijks met zekerheid te beantwoorden is.

Het derde liedje uit Mariënborn is als enige van de drie voorzien van muzieknotatie. Het is een liefdesliedje, oorspronkelijk geschreven in het Latijn en meteen voorzien van een vertaling in de taal van de Nederrijn. Frank Willaert heeft het lastige liedje ontcijferd, vertaald en een plaats gegeven temidden van de rijke liedcultuur in het Nederrijngebied. Het lijkt pas gedicht te zijn toen het in dit boekje werd opgeschreven: een liefdeslied dat je eerder in een hoofse omgeving verwacht dan in een klooster. Maar dat klooster had nauwe contacten met het Gelderse hof en het lag bovendien maar acht kilometer van Rosendael, een van de geliefde residenties van hertog Reinald IV en hertogin Maria. Hertog en hertogin hadden steun geboden bij de bouw van Mariënborn en een van de kanunniken heeft jaren gespendeerd aan het schrijven van een gebedenboek voor hertogin Maria die van liederen moet hebben gehouden. Een zanger en luitspeler maakten deel uit van haar hofhouding. Geen liedje brengt ons dichter bij het hof dan juist dit minnelied, een virelai-ballade, een lied uit de streek. Het is bewaard met muzieknoten en het valt dus te beluisteren. Ita Hijmans van het ensemble Aventure heeft van de noten een de melodie gemaakt en Christopher Kale zingt het prachtig. Ruim twee jaar geleden was het te horen op de tentoonstelling Ik, Maria van Gelre en nu staat het online.



vrijdag 28 augustus 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Doesburg, 12 juli

Als ik aan Doesburg denk, denk ik aan een liedje, of eigenlijk aan een dienstmeid die een liedje over de liefde zong ergens op een binnenplaats of in een tuin. Maar toen ik op 12 juli de stad aan de IJssel binnenreed, was dat liedje nergens te horen en kwam ik geen spoor tegen dat herinnert aan een van de treffendste anekdotes uit de geschiedenis van het Nederlandse lied.

Nee, wie Doesburg binnenkomt, wordt ontvangen in een levendige, piekfijn gerestaureerde historische stad, een Hanzestad. Meer nog dan Zutphen presenteert Doesburg zich als Hanzestad. Wie de website van de gemeente bekijkt of die van de VVV Doesburg leest overal de vaste combinatie ‘Hanzestad Doesburg’. Toch was het niet de belangrijkste Hanzestad aan de IJssel of in Gelre. Bovendien is er over Doesburg in de late middeleeuwen, de tijd van de Hanze, veel meer te vertellen. Over dat liedje bij voorbeeld.

De Maartenskerk van Doesburg vanaf de overzijde van de IJssel

Doesburg had in de tijd van het Hertogdom minder dan 2000 inwoners, maar was in het kwartier van Zutphen de tweede stad, omvangrijker en ook rijker dan Doetinchem, Groenlo en Lochem. Naast al die handelaren die de stad bevolkten, was het ook een stad vol religieuzen. Er waren verschillende kloosters waarover we bovendien wel een en ander weten. Van het gasthuis, eveneens een religieuze instelling, zijn niet alleen de kapel en enkele gebouwen bewaard, maar ook twee gasthuisboeken die een mooi inkijkje geven in een zorginstelling uit het verleden.

Gasthuis


Het Arsenaal, waar nu een restaurant is gevestigd, had, zoals de naam al duidelijk maakt, lange tijd een militaire functie. Oorspronkelijk was het onderdeel van het Grote Convent, een tertiarissenklooster, ooit begonnen als Begijnhof. Het archief van dit klooster geeft een goed beeld van het leven in een vrouwengemeenschap in de late middeleeuwen. Door een min of mee toevallig bewaarde boekenlijst weten we ook wat de zusters lazen. Hun bibliotheek bestond rond 1580 uit 66 boeken. Veel daarvan zullen al meer dan een eeuw oud zijn geweest. De lijst bevat alles wat je in een vrouwenklooster verwacht: bijbels, gebedenboeken, heiligenlevens, de kloosterregel van Augustinus, preken, een missaal en als nummer 66 ‘dat boeck van der geestelik jacht’. Van al deze boeken is er geen enkele bewaard gebleven. Alleen al dit ene voorbeeld laat zien hoe dramatisch weinig er over is uit de middeleeuwen. En met dat weinige proberen we een beeld te krijgen van dat verre verleden. Des te verrassender zijn die heel gedetailleerde berichten die de mensen van toen soms heel dichtbij brengen.

In 1423 was Dirc van Herxen in Doesburg. Hij was een van de voormannen van de Moderne Devotie en rector van een Latijnse school in Zwolle. Waarschijnlijk verbleef hij in het fraterhuis, toen nog gevestigd in de Veerpoortstraat. Hij hoorde een meisje zingen, en wat zij zong was een ‘carmen vanum theutonicale’, een wereldlijk liedje in het Nederlands. Het was een aantrekkelijk liedje maar met een ongepaste inhoud. Een liedje over liefde zal het wel geweest zijn. Dirc was verontwaardigd en realiseerde zich dat de schooljongens dit lied makkelijk zouden overnemen. Hij schreef daarom een nieuwe vrome tekst op de melodie die zo prettig in het gehoor lag. Dat nieuwe lied, geschreven in het Latijn, was meteen een succes en op aandringen van de zusters en de meisjes, vertaalde pater Dirc het liedje in het Nederlands: ‘Mi lust te loven hoghentlijc / die reynicheit so pure’. Het frivole liedje dat het meisje zong is niet bewaard gebleven, het vrome liedje is tamelijk bekend geworden. De missie van Dirc van Herxen was geslaagd.

Hij bezorgde Doesburg een van de zeldzame liedjes uit die tijd waarvan we weten wie het geschreven heeft, waar het gemaakt is en zelfs hoe het geklonken heeft. De melodie is opgetekend in een handschrift uit de late vijftiende dat nu in Berlijn bewaard wordt.

Berlijn SBB-PK mgo 190. Op de rechterpagina het begin van 'Mi lust te loven'


1423 was niet alleen het jaar waarin dit aangename liedje klonk, het was ook een jaar vol rumoer. Op 25 juni overleed hertog Reinald IV bij Terlet, terwijl hij onderweg was van Hattem naar Rosendael. Gelre zat zonder hertog en omdat het huwelijk van Reinald met Maria kinderloos was gebleven, was er geen wettige erfgenaam. Het nieuws verspreidde zich razendsnel en binnen een halve dag bereikte het ook Doesburg. Er dreigde even een strijd om de opvolging en de stad nam meteen maatregelen. Maes Scriver, waarschijnlijk een aannemer, kreeg betaald ‘vor holt ende planken opten poirten do hertoch Reynalt sterff’: de poorten werden geblokkeerd door ze dicht te timmeren. De meeste steden wilden Arnold van Egmond als hun nieuwe hertog, maar de Duitse keizer gaf de voorkeur aan een andere kandidaat. Snel optreden leidde ertoe dat de steden aan het langste eind trokken. De stadsrekeningen van Doesburg, goed bewaard voor het eerste kwart van de vijftiende eeuw, laten zien wat er gebeurde.



Later in die zomer maakte de nieuwe hertog een rondgang langs zijn steden en hij deed ook Doesburg aan. Hij werd er feestelijk onthaald. Er was wijn in overvloed en hij kreeg vier zalmen als geschenk.

Doesburg is vol verhalen uit de tijd van het Hertogdom. Toch zijn ze vaak maar weinig bekend. De stadsrekeningen worden veel minder gebruikt dan ze verdienen en de archieven van al die kloosters wachten deels nog op onderzoek. En ik vraag me af hoe lang het geleden is dat dat mooie liedje er voor het laatst weerklonk. Misschien moet ik binnenkort weer eens terug, en dan op zoek in de Veerpoortstraat naar de plaats waar Dirc van Herxen zijn liedje schreef. En dan zingen: ‘Mi lust te loven hoghentlijc’.

 

 

Over het Grote Convent en de bibliotheek: Antheun Janse, ‘Het religieuze leven in het Grote convent te Doesburg’, Ons Geestelijk Erf 74 (2001), 84-104.

De passage over Dirc van Herxen en het liedje dat hij schreef staat in: A.M.J. van Buuren, ‘‘Soe wie dit liedtkyn sinct of leest’. De functie van de Laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek’, in: F. Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, 1992, 234-254 en 399-404. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen 7.