Gisteren las ik op Facebook over Anthonis de Roovere. Jacques Klöters schreef, naar aanleiding van herinneringen aan colleges van Herman Pleij over de vijftiende eeuw:
Er was in die tijd een cabaretschrijver geweest: Anthonis de Roovere. Er bestond toen nog wel geen cabaret, maar er ontstonden wel artistieke clubjes, rederijkerskamers, waar men elkaar vrolijke of scherpe gedichten voorlas en waar ze ook gezongen werden.
Hij schrijft dat hij zich door dat werk liet inspireren en een van De Roovere gedichten vertaalde en er een cabaretliedje van maakte. Klöters is niet de enige die het werk van De Roovere waardeert. Ook Gerrit Komrij, Willem Wilmink, Willem van Toorn en Hans Dorrestijn zijn of waren verklaarde liefhebbers van zijn gedichten. En uiteraard H.H. ter Balkt. Hun waardering sluit moeiteloos aan op de grote lof die de Bruggeling al tijdens zijn leven kreeg: als zeventienjarig werd hij Prins van Retorica vanwege een gedicht waarmee hij een wedstrijd won (het gaat over vraag of het hart van een moeder kan liegen), vanaf 1466 kreeg hij een riante jaarlijkse toelage waarmee hij feitelijk de eerste stadsdichter in de Nederlanden was, veel van zijn werk verscheen in druk en tachtig jaar na zijn dood werden zijn verzamelde gedichten uitgegeven door Eduard de Dene uit grote bewondering voor dit werk. En daarmee was Anthonis de eerste Nederlandse dichter van wie het werk uit literaire motieven was verzameld en werd gepubliceerd. Maar de herontdekking van zijn werk in de achttiende en negentiende eeuw ging met heel wat minder waardering gepaard.
Constant A. Serrure wijdt in zijn Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen van de vroegste tyden tot aen het einde der regering van het huis van Burgondie (1855) zes pagina's aan De Roovere, en hoewel er een paar gedichten zijn die hem bevallen, schrijft hij genadeloos over het overgrote deel van zijn werk:
wanneer de Roovere geleerdheid wil uitkramen, en het hoogste der kunst van den, destijds in zwang zynden rederykers trant, bereiken, dan gebruikt hy zulken erbarmelyken rimram. zulke opeenstapeling van bastaerdwoorden, dat men zijne stukken niet kan lezen.
En terwijl Serrure het werk niet kan lezen, ook Loosjes kan het nauwelijks verdragen, schrijft hij in Characterkunde der vaderlandsche geschiedenisse (deel 2, 1786): "Dit waarlyk mag vermoeiend beuzelen heeten. Het enkel afschrijven verveelt; doch wy mogen zulke echte gedenkstukjes niet overslaan in onze Characterkunde." Toegegeven: het betreft een uiterst kunstig rederijkersgedicht. Maar het zijn dergelijke typeringen die de toon zetten. En terwijl je van historici en literatuurhistorici niet mag verwachten dat ze van alle teksten houden die ze tegenkomen, van een tekstuitgever verwacht je toch een wat welwillender houding. Zeker, er zijn gedichten die Mak als juweeltjes typeert, maar over de volle breedte van zij oeuvre is hij toch eerder terughoudend. Over een aantal aspecten is hij zelfs uitgesproken negatief in zijn oordeel. Het duidelijkst waar het de compositie van de gedichten betreft.
Aan het einde van een uitweiding over de vraag of De Roovere niet alleen metselaar was maar misschien zelfs stadsbouwmeester, een suggestie die Van 't Hoog in 1918 deed in zijn dissertatie Anthonis de Roovere, besluit Mak stellig dat hij geen architect geweest kan zijn (en daarin val ik hem bij), en dan gaat hij verder:
Mocht hij trouwens bijzondere bouwkundige kwaliteiten hebben bezeten, dan zouden zijn gedichten de sporen daarvan vertonen. Welnu, indien er iets is dat ons daarin pijnlijk treft, dan is het juist het volslagen onvermogen. De compositie, de bouw van zijn balladen en refreinen is het zwakste punt, dat is buiten kijf. (p. 13-14)
Al meteen in het voorwoord van de editie waarschuwt Mak zijn lezers: "Indien ik van te voren alle moeilijkheden aan dit filologisch pionierswerk verbonden had gerealiseerd, ik weet niet of ik de moed had kunnen opbrengen er aan te beginnen." (p. 5)
Nu ik haast dertig jaar met De Roovere bezig ben, tal van gedichten heb geëditeerd, heb geprobeerd de vragen die het werk oproept van antwoorden te voorzien, de indruk krijg dat ik steeds beter begrijp wie de mens achter de gedichten geweest moet zijn (al blijft de altijd onoverbrugbare kloof) veroorloof ik me Maks woorden heel vrij te parafraseren en naar mijn hand te zetten: Indien ik van te voren had geweten hoeveel de jarenlange omgang met gedichten kan opleveren, ik weet zeker dat ik opnieuw aan het avontuur zou beginnen.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten