donderdag 30 juli 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Zaltbommel, 29 juni

Ik ging naar Bommel en fietste vanuit het oosten over de linker Waaloever de stad tegemoet. Door de enorme slingers die de dijk maakt als je van Rossum via Hurwenen Zaltbommel nadert verschuiven de twee opvallendste herkenningspunten van de stad telkens aan de horizon, en soms liggen brug en kerktoren die steeds dichterbij leken te komen, ineens weer achter je, alsof je al weer wegfietst zonder er te zijn geweest. Het rivierenland met de slingerende dijken omringt de stad. De herkenningspunten zijn niet alleen bakens aan de horizon voor wie Zaltbommel nadert, het zijn ook symbolen waarmee de stad in de Nederlandse literatuur vereeuwigd is.


De toren van Zaltbommel vanuit het oosten.


Martinus Nijhoff schreef in 1934 het gedicht De moeder de vrouw over ‘de nieuwe brug’ en ‘de twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden’ en weer buren werden. Nijhoffs nieuwe brug is ondertussen vervangen door een nog nieuwere brug die Martinus Nijhoffbrug heet. De kerktoren is vereeuwigd in een liedje over een grote watersnood die de stad heeft getroffen: “In de grote stad Zaltbommel / Heerste grote watersnood / En zo menig arme drommel / Die niet zwemmen kon ging dood”. En bij alle rampspoed in de stad verloor de kerk haar torenspits:

 

En te midden van die rommel, rommel

Dreef de torenspits van Bi-Ba-Bommel

En te midden van die rommel, rommel

Dreef de torenspits in 't rond

 

Het liedje, waarvan allerlei versies bekend zijn, dateert uit het begin van de twintigste eeuw en geeft een verklaring voor het ontbreken van een torenspits op de Bommelse Sint-Maartenskerk.

Het anonieme liedje en het gedicht van Martinus Nijhoff hebben eraan bijgedragen dat de naam van de stad wijd en zijd bekend is.

 

Zaltbommel is de meest westelijke stad van het hertogdom Gelre. Het is ruim honderd kilometer naar Hattem, de noordelijkste stad, honderd kilometer naar Groenlo, de oostelijkste stad en ook Nieuwstadt, de meest zuidelijk gelegen stad in wat eens het uitgestrekte hertogdom Gelre was, ligt ruim honderd kilometer verder. Door de ligging was Zaltbommel zowel een belangrijke handelsstad als een strategisch gelegen uitvalsbasis voor de vele veldslagen en schermutselingen met Holland.



Gezicht op de toren van het gasthuis

In de late middeleeuwen kende de stad een grote bloei en met een inwoneraantal dat tussen de 2000 en 5000 lag, was het ook een van de grotere steden van Gelre. Die toenmalige welvaart is nog goed te zien op de markt, aan de Waalkade met de waterpoort, bij het Gasthuis en uiteraard bij de Sint-Maartenskerk. De kerk van Bommel is alleen al een reis waard: een van de mooiste voorbeelden van de Nederijnse gotiek en voorzien van talrijke muur- en plafondschilderingen. Van de zeshonderd jaar oude koorbanken zijn nog belangrijke delen bewaard gebleven en ze tonen het beste houtsnijwerk dat er in die jaren gemaakt is. Fameus is uiteraard de toren, zonder spits. De middeleeuwse kerk had wel degelijk een fiere torenspits, maar in de zestiende eeuw werd deze verschillende keren door noodweer beschadigd. Een nieuwe, kleinere spits, hield het uit tot in 1696 de bliksem insloeg. Geen watersnood, zoals het liedje wil, maar een ander verwoestend natuurverschijnsel heeft Bommel zijn stompe toren bezorgd.


De rijke geschiedenis blijkt niet alleen uit de gebouwen, maar ook uit de mensen die de stad bewoonden: Zaltbommel grossiert in beroemdheden. De Franse schilder Édouard Manet trouwde in Zaltbommel met concertpianiste Suzanne Leenhoff die uit de stad afkomstig was; Peter van Anrooy, de componist van de Piet Hein Rhapsodie (dat door de grote Nederlandse orkesten is gespeeld), kwam uit Zaltbommel; de stad was de geboorteplaats Anton en Gerard Philips, oprichters van een gloeilampenfabriek; en ook Fiep Westendorp, die Jip en Janneke tekende en zo veel meer, zag in Zaltbommel het licht. Maar de meest belangwekkende, en zeker de beruchtste telg uit de stad aan de Waal was Maarten van Rossum.


Portret van Maarten van Rossum te paard, Cornelis Anthonisz., ingekleurde houtsnede, 1540 - voor 1542. Collectie Rijksmuseum

Maarten werd waarschijnlijk kort voor 1490 geboren in een vooraanstaande adellijke familie. Niet lang na 1510 kwam hij in dienst van de hertog van Gelre, Karel van Egmond, en boekte hij zijn eerste overwinningen. Zijn onconventionele strijdwijze leverde grote successen op en in 1527 benoemde Karel van Gelre hem als maarschalk. Maar bij de tegenstanders was hij berucht: ze vreesden zijn guerrilla-technieken (die nog steeds in de geschiedschrijving worden getypeerd als een soort terrorisme, en die hem in de televisieserie Floris de rol van aartsschurk bezorgden). Hij werd gevierd in Gelre en volop bespot daarbuiten: het Antwerps liedboek uit 1540 bevat diverse liederen die de Gelderse troepen beschimpen als boerenpummels en die vol verachting zingen over hun aanvoerder Van Rossum. En Anna Bijns, Antwerps dichteres, schreef een gedicht over Maarten van Rossum en zijn naam- en tijdgenoot Maarten Luther. Ze stelde de vraag wie de slechtste van de twee was. Maarten van Rossum werd door haar fel bekritiseerd – ‘vergezeld door allerlei kwaad gespuis heeft hij veel prachtige huizen in brand gestoken’ – maar kwam er in haar ogen toch beter vanaf dan de Duitse hervormer, want terwijl Van Rossum de mensen van hun leven beroofde, berooft Luther ze van hun ziel. Bovendien – van groot belang voor de katholieke Anna – was Van Rossum trouw aan de kerk van Rome.


Maarten van Rossumhuis


In al die jaren waarin de legeraanvoerder een rusteloos en rondtrekkend bestaan leidde, bleef Zaltbommel toch een van zijn thuishavens. In 1535 liet hij er een riante woning in renaissancestijl bouwen, nu bekend als Maarten van Rossumhuis of het Stadskasteel. Tegenwoordig is het een museum. Het is de trotse herinnering aan een gedreven legeraanvoerder die dertig jaar lang de Habsburgers wist te weerstreven.


Gezicht op de Martinus Nijhoffbrug en de toren van Zaltbommel, vanaf de noordzijde van de Waal.

Na twee uur Zaltbommel fietste ik verder, aan de overzijde van de Waal, richting Tiel. Ik keek om en stapte nog even af om vanuit die richting de stad te zien liggen, indrukwekkend aan de overzijde van de rivier. En ik wilde haast weer omkeren. Twee uur is te kort. Zaltbommel verdient meer. Ik was verbaasd over de rust (maar ik was er op een maandag). Toen ik weer verder fietste maakte ik stiekem plannen voor een cursus om met studenten de geschiedenis en de verhalen van Zaltbommel op te diepen, te onderzoeken en bekender te maken. Iedereen in Nederland kent Zaltbommel. Waarom zijn zovelen er nog nooit geweest?

zaterdag 25 juli 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Zutphen, 26 juni 2020

Wat te schrijven over Zutphen? Het is de eerste stad van Gelre en de meest middeleeuwse. Zutphen kreeg omstreeks 1190 stadsrechten van Graaf Otto I en was de eerste stad in het toenmalige graafschap Gelre. Zutphen is de oudste, zeggen sommigen, met wat venijn richting Nijmegen, dat pas in 1230 middeleeuwse stadrechten kreeg. Ik ben er vaak geweest, voor familiebezoek, gewoon op doortocht, om er lezingen te geven, onderzoek te doen, om samen met studenten eeuwenoude zolders te bekijken, om de bijzonderste bibliotheek van het land te zien, met een bootje door de gracht te varen, een terrasje te pakken of een van ’s lands mooiste boekhandels te bezoeken. En altijd zag ik die prachtige oude stad, gevormd door de eeuwen waarin veel middeleeuwse sporen zichtbaar zijn gebleven.


Stadsmuur en Drogenapstoren


Wat het zo lastig maakt te schrijven over Zutphen, is dat ik er al herhaaldelijk over schreef en dat ik nauwelijks weet waar te beginnen. Andere Gelderse steden die ik op mijn tweeëntwintigstedentocht aandoe, hebben vaak maar weinig herkenbaars uit de tijd van het hertogdom over. Het is dan makkelijk om te schrijven over die ene duizendjaar oude kapel die er nog is, de stadspoort die nog overeind staat, het herkenbare stratenplan, de afwezigheid van middeleeuwse gebouwen die juist verraadt dat de stad altijd een militaire functie heeft gehad en dus vaak verwoest is. Maar bij Zutphen is er zoveel.

Ik schrijf daarom maar over de liefdevolle toewijding voor de eigen stad en het eigen verleden die in Zutphen zo manifest is. Een paar voorbeelden maken dat duidelijk.


Zicht op de Wijnhuistoren en de Groenmarkt; aan de linkerzijde van de straat is in de blinde muur van het uitspringende pand een nis te zien uit de dertiende eeuw.


De afgelopen jaren heb ik diverse keren met studenten Zutphen bezocht, meestal als onderdeel van de cursus De stad centraal. Zij bereidden een deel van de excursie zelf voor, maar de mensen van Erfgoed Zutphen lieten zien waar zij mee bezig zijn: we keken mee met de restaurator in het archief, bezochten de Bourgonjetoren tijdens de restauratie, riepen rond op zolders met kapconstructies uit de veertiende eeuw en, hoogtepunt, bezochten een pand aan de Groenmarkt waar nog maar kort daarvoor een nis was ontdekt waaruit bleek dat er al in de dertiende eeuw stenen huizen werden gebouwd in dat gedeelte van Zutphen. Die kleine nis die we, als ik het me goed herinner, drie jaar geleden na een klimpartij over wankele trappen, te zien kregen, voelde als een kostbare schat. Dit jaar zouden we opnieuw met zo’n vijftien studenten Zutphen bezoeken. De lockdown gooide roet in het eten in het laatste jaar dat ‘De stad centraal’ gegeven werd.


Met studenten bij de Bourgonjetoren. Mei 2019.

In geen van de Gelderse steden ben ik zo vaak geweest voor publiekspresentaties als in Zutphen: ik gaf en bezocht er lezingen, droeg bij aan de cursus Gelrekunde, sprak tijdens boekpresentaties en de Gelderse Landdag, en was betrokken bij het middeleeuwensymposium in 2018 en 2020 – ook dit laatste gesneuveld door corona. Dat middeleeuwensymposium, bedacht en georganiseerd door Hans Busio en ruimhartig gesteund door het stadsbestuur en Erfgoed Zutphen, is een fenomeen. Wetenschappers uit binnen- en buitenland vertellen heet van de naald over hun onderzoek, maar zo dat het een breed publiek boeit en bereikt. Ik ken nauwelijks betere voorbeelden waar wetenschap en publiekgerichtheid zo innig met elkaar verbonden zijn. Gelukkig wil Zutphen hiermee verdergaan. Volgend jaar houden we alsnog het geplande symposium over vrouwen in de middeleeuwen en vanuit Nijmegen draag ik daar graag aan bij.

Meest memorabel in de samenwerking is de rol die Zutphen speelde bij de tentoonstelling Ik, Maria van Gelre. Het archief van Zutphen leende de verbondsbrieven uit 1418 uit (die eerder dat jaar al figureerden op een kleine tentoonstelling in Arnhem en Zutphen) en zorgde ervoor dat de brieven prachtig werden gerestaureerd. Maar het bruikleen van de kaarsenkroon uit de Walburgiskerk was het onvergetelijke hoogtepunt in mijn samenwerking met Zutphen. Het was een onmogelijke vraag: zouden we die meer dan zeshonderd jaar oude kroonluchter, die in 1407 door Maria van Gelre gezien is, in Nijmegen mogen tonen in een tentoonstelling? Wat onmogelijk is moet je niet vragen als bruikleen, is een ongeschreven wet in de museumwereld. Maar helemaal onmogelijk was het niet en uiteindelijk kwam de kroonluchter naar Nijmegen en was het, na het gebedenboek, hoogtepunt van de tentoonstelling. Op de dag waarop de kroonluchter naar Nijmegen kwam, was ik helaas elders, maar groot was de opluchting toen ik een appje kreeg met het geruststellende nieuws dat hij op zijn plaats stond. Tijdens de tentoonstelling heb ik verschillende keren Zutphens bezoek gehad. Uit grote betrokkenheid wilde men graag zien hoe het ging met dit pronkstuk. Ik herinner me nog goed het bezoek van de gidsen uit de kerk. Ze hadden zo hun aarzelingen: mocht dit wel de kerk verlaten. Maar ze waren ook trots: dit was de ultieme erkenning voor hún kaarsenkroon. Op 14 januari ging ik wel mee op het transport terug naar Zutphen: ik wilde zelf dit dierbare kunstwerk terugbrengen naar de plek waar het thuishoort. Eind 2019 kreeg de kaarsenkroon een plaats in de canon van de Nederlandse kunstgeschiedenis.

De vraag die ik ergens in 2017 aarzelend stelde over dit bruikleen, had het einde van mijn goede verstandhouding met Zutphen kunnen zijn. Gelukkig pakte het anders uit en ik ben iedereen die hierbij betrokken was nog altijd meer dan dankbaar.


De kaarsenkroon is terug in Zutphen, 14 januari 2019.


Zutphen ademt het verleden en ik ervaar dat als vitaal onderdeel van de toekomst. Maar hoeveel geschiedenis er ook is, juist de verbondenheid met het hertogdom is slecht zichtbaar. Dat is opvallend voor een van de voormalige kwartierhoofdsteden. Anders dan in Arnhem, Nijmegen of Roermond zijn er geen graven of hertogen begraven in Zutphen, en er is dan ook geen indrukwekkend praalgraf, zoals in die andere kwartierhoofdsteden. Het voormalige gravenhof, ooit residentie van graven en hertogen, is alleen nog herkenbaar als de naam van een plein dat als parkeerplaats dienst doet. Tijdens een van de excursies met studenten vertelde stadarcheoloog Michel Groothedde dat er plannen zijn de fundamenten van dat gravenhof zichtbaar te maken. Dat zouden ze snel moeten doen, in Zutphen.


In Maria van Gelre (1380-1429): Sporen in het landschap (Nijmegen: Vantilt 2018) schreef ik een hoofdstuk over Zutphen.

donderdag 2 juli 2020

Gelderse tweeëntwintigstedentocht: Lochem, 23 juni

Op weg naar Berlijn ben ik er wel eens met de trein langs gekomen als ik Deventer wilde omzeilen, en ik moet ook wel eens in het historische centrum zijn geweest toen we kampeerden in Laren of voor een familieweekend in Barchem waren. Toch kon ik me van die oude middeleeuwse kern niets herinneren. Vermoedelijk heb ik Lochem toen ook niet herkend als een stad die al bijna 800 jaar stadsrechten heeft. Inmiddels ken ik het als een van de 22 Gelderse steden die in 1418 in opstand kwamen tegen hun hertog, en op 23 juni fietste ik ernaartoe.



Binnen de grachten meet het stadje zo’n 250 bij 470 meter en in 1470 woonden er 855 mensen die via drie poorten hun stad konden verlaten en binnenkomen: Lochem was een kleine stad in de tijd van het hertogdom en een stad die niet zo heel veel sporen heeft nagelaten in de geschiedenis. Belangrijke archieven zijn verloren gegaan, in de belangrijkste kronieken over laatmiddeleeuws Gelre wordt Lochem ternauwernood genoemd en het heeft minder dan sommige andere steden aandacht gekregen van hedendaagse onderzoekers. Pas nadat het hertogdom Gelre in 1543 zijn zelfstandigheid is kwijtgeraakt is Lochem vaker het toneel van gebeurtenissen die in de geschiedenisboekjes terecht zijn gekomen.

En toch. Ook al is er misschien weinig over van middeleeuws Lochem, wie het stadje binnengaat, ziet de vroegere binnengracht en komt door smalle straatjes en langs dicht op elkaar staande huizen die nog de middeleeuwse verkaveling laten zien. De huidige plattegrond van Lochem binnen de grachten, verschilt niet zoveel van de stad die Jacob van Deventer omstreeks 1560 afbeeldde voor zijn atlas.



Niet zichtbaar voor wie Lochem bezoekt, zijn de stadsrechten uit 1233. In dat jaar verleende graaf Otto II, die vanwege een afwijking ‘met de klompvoet’ werd genoemde, stadsrechten aan vijf steden. Behalve Lochem waren dat Arnhem, Emmerich, Elburg en Gendt. Tijdens zijn regeerperiode kregen 29 steden van hem stadsrechten, wat hem tevens de bijnaam opleverde van ‘de stedenstichter’.

Akte waarmee Otto II stadsrechten verleent aan Lochem. Regionaal Archief Zutphen, Charternummer 6182.
Akte waarmee Otto II stadsrechten verleent aan Lochem. 9 juli 1233. Regionaal Archief Zutphen, Charternummer 6182.

Veel steden kennen hun stadsrechten alleen uit een versie die dateert van jaren na de verlening, maar de stadsrechten van Lochem zijn bewaard in een afschrift uit 1233. Wie het exemplaar wil zien moet naar Zutphen: daar bevindt het zich tegenwoordig het Regionaal Archief.



De meest zichtbare herinnering aan middeleeuws Lochem is de Grote of Sint Gudulakerk, een laatgotische hallenkerk die de markt domineert. De kerk is genoemd naar de heilige Goedele, in Nederland niet zo bekend, maar een van de beschermheiligen van Brussel. Al in 1059 is er sprake van een kerk op de plaats van de huidige kerk, en vermoedelijk was er al ruim voor het jaar 1000 een kerkje. In de veertiende eeuw is de toenmalige kerk verbouwd en fors uitgebreid. De huidige kerk bevat daar nog tal van sporen van. Een eeuw later werd ook de romaanse toren vervangen en de huidige toren was in 1478 voltooid. Tijdens die grote uitbreiding zijn ook muurschilderingen aangebracht. Na de middeleeuwen zijn ze overgeschilderd, in de negentiende eeuw weer ontdekt maar meteen weer onder gekalkt. Tijdens recentere restauraties zijn veel van die schilderingen weer zichtbaar geworden. Wat nog over is geeft blijk van een interieur dat heel rijk en imponerend is geweest: naast een grote voorstelling van het Laatste Oordeel zijn er afbeeldingen van Sint Christoffel en tevens van Sint Sebastiaan en Sint Rochus, pestheiligen bij wie we in deze tijd wel weer een kaarsje mogen branden.


Twee schilderingen zijn later aangebracht, een soldaat en een man met helm en sik die een man met zotskap bespuugt: zestiende-eeuwse ‘graffiti’, wellicht uit de tijd van de Spaanse belegering van Lochem. Het zijn kritische commentaartjes op politieke en religieuze toestanden waarvan we de exacte betekenis nooit precies kunnen achterhalen.


Lochem werd door oorlogen vaak zwaar getroffen en in 1615 verwoestte een stadsbrand vrijwel de hele stad. Vier huizen en de kerk bleven min of meer gespaard. Het Lochem dat ik bezocht dateert vrijwel geheel van na dat inferno uit de zeventiende eeuw. En toch waan je je hier en daar in een laatmiddeleeuws stadje: smalle straten, besloten pleintjes, omgeven door een gracht en met die imponerende kerk. Het verhaal van de middeleeuwse stad verdient het om uitvoeriger verteld te worden, en ook al zijn de bronnen tamelijk schaars, er moet meer te vinden zijn, ook al liggen die in archieven die inmiddels allemaal buiten Lochem bewaard worden.

 

Meer over de Sint Gudulakerk is te vinden in een mooi overzichtsartikel van Ceesjan Frank in Venster, kwartaalblad van de Stichting Oude Gelderse Kerken 17 (2019) afl. 2 (online beschikbaar: Kennismaking met een boeiende middeleeuwse stadskerk).